Het tijdschrift Marxistische Studies/Etudes Marxistes heeft ons een exclusief artikel van Samir Amin* aangeboden, dat we met de toestemming van de auteur in vertaling publiceren. Het is een eigenzinnige analyse van de ontwikkeling in China van 1950 tot nu en stelt een spannende vraag over de toekomst. Dit is de visie, niet van Europese of Chinese intellectuelen, maar van een topeconoom en politicoloog die put uit twee tradities: de marxistische en de tiers-mondististische. Alweer een opiniestuk, dus: Het geeft niet noodzakelijk de mening weer van Chinasquare.be. Dit soort artikelen moet wel voldoen aan de minimumeisen die Chinasquare.be aan bijdragen stelt (zie OVER). We publiceren het document in twee delen.
China 2012 (1)
De debatten over heden en toekomst van China – een ‘opkomende macht’ – overtuigen me nooit helemaal. De enen zijn van mening dat het land definitief de ‘kapitalistische weg’ is ingeslagen en zelfs overweegt zijn integratie in de hedendaagse kapitalistische globalisering te versnellen. Zij verheugen zich hierover en wensen enkel dat deze ‘terugkeer naar een normale toestand’ (voor hen is het kapitalisme ‘het einde van de geschiedenis’) zou gepaard gaan met een overgang naar de democratie naar westers model (een meerpartijensysteem, verkiezingen, respect voor de mensenrechten). Zij geloven – of moeten geloven – dat China op die manier, zij het geleidelijk, de rijke westerse samenlevingen kan inhalen (in termen van inkomen per hoofd van de bevolking) – wat volgens mij niet mogelijk is. De rechtse stroming in China deelt deze standpunten. Er zijn er ook die ze betreuren als ‘het verraad aan het socialisme’. Sommigen scharen zich achter de dominante uitspraken van de westerse supporters van China bashing[1]. De anderen – de gevestigde macht in Beijing – noemen de gekozen weg het ‘socialisme met Chinese kenmerken’ zonder verdere precisering. Maar een aandachtige, nauwkeurige en ernstige lectuur van de officiële documenten, vooral dan de Vijfjarenplannen, maakt het mogelijk deze specifieke kenmerken te ontdekken. In feite is de vraag (of China nu kapitalistisch of socialistisch is) verkeerd gesteld, ze is te algemeen en abstract om in termen van dit absolute alternatief een zinnig antwoord mogelijk te maken. Want China is inderdaad vanaf 1950 een originele weg ingeslagen en misschien zelfs al sinds de Taipingrevolutie in de 19e eeuw. Ik ga een poging doen om de inhoud van deze originele weg te verduidelijken in elk van de etappes van 1950 tot nu (2012).
De landbouwkwestie
Mao noemde de Chinese communistische revolutie een anti-imperialistische en antifeodale revolutie met een socialistisch perspectief. Hij heeft nooit beweerd dat het Chinese volk een socialistische maatschappij ‘opbouwde’ nadat het met het imperialisme en het feodalisme had afgerekend. Hij heeft deze opbouw altijd gekarakteriseerd als de eerste fase van de lange weg naar het socialisme. Ik wil de nadruk leggen op het zeer bijzondere karakter van het antwoord dat de Chinese revolutie heeft uitgewerkt op de landbouwkwestie. De (landbouw)grond die werd verdeeld, werd niet geprivatiseerd; hij bleef het eigendom van de natie, vertegenwoordigd door de dorpsgemeenschappen, en werd enkel in bruikleen gegeven aan de families op het platteland. Dat was niet het geval geweest in Rusland waar Lenin, die in 1917 het hoofd moest bieden aan een opstand van de boeren, de privé-eigendom erkende van diegenen onder wie de grond werd verdeeld. Hoe komt het dat in China (en in Vietnam) het principe kon toegepast worden dat de landbouwgrond geen waar is? Er wordt aldoor gezegd dat de boeren overal ter wereld enkel en alleen grondeigendom willen verwerven. Als dat het geval was geweest in China, dan zou de nationalisering van de grond een eindeloze boerenoorlog hebben ontketend, zoals gebeurd is in de Sovjet-Unie toen Stalin de gedwongen collectivisering op gang bracht. De houding van de Chinese en Vietnamese boeren (die overigens nergens anders voorkomt) kan niet verklaard worden vanuit een zogenaamde ‘traditie’ die maakt dat ze afzien van grondeigendom. Hun houding is het product van een intelligente en uitzonderlijke politieke lijn die werd gevolgd door de communistische partijen van beide landen. De Tweede Internationale had nooit iets anders voor ogen dan de onvermijdelijke verzuchting van de boeren naar grondeigendom, die in het Europa van de 19e eeuw domineerde. Want in de loop van de lange overgang in Europa van het feodalisme naar het kapitalisme (1500-1800) waren de vroegere feodale gebruiken die de koning, de landheren en de horige boeren in staat stelden aanspraak te maken op grondeigendom, ondermijnd door de moderne privé-eigendom van de burgerij voor wie de grond een waar is – een goed waarover de eigenaar naar goeddunken en zonder enige belemmering kan beschikken (kopen en verkopen). De socialisten van de Tweede Internationale legden zich erbij neer dat deze ‘burgerlijke revolutie’ leidde tot dit voldongen feit, ook al betreurden ze het. Zij waren ook van mening dat de kleine boereneigendom geen toekomst had. De toekomst lag in de grote gemechaniseerde landbouwonderneming, gemodelleerd naar de industrie. Zij dachten dat de kapitalistische ontwikkeling uit zichzelf zou leiden naar deze concentratie van eigendom en naar efficiëntere exploitatievormen (zie in dit verband de geschriften van Kautsky). De geschiedenis heeft hun ongelijk gegeven. Het kleine boerenbedrijf heeft plaats geruimd voor het kapitalistische familiebedrijf in twee betekenissen: het produceert voor de markt (de eigen consumptie werd verwaarloosbaar) en het maakt gebruik van moderne uitrusting, industriële productiemiddelen en bankkrediet. Bovendien bewijst deze kapitalistische familiale landbouw qua productievolume (één hectare per arbeider per jaar) zijn doeltreffendheid in vergelijking met grote uitbatingen. Dit sluit niet uit dat de arbeid van de moderne kapitalistische landbouwer voortaan wordt uitgebuit door het kapitaal van de veralgemeende monopolies. Deze controleren stroomopwaarts de levering van de productiemiddelen en de toekenning van krediet en stroomafwaarts de commercialisering van de producten controleren en reduceren daardoor de landbouwer tot onderaannemer. De radicale socialisten van de Tweede Internationale, die bijgevolg (ten onrechte) overtuigd waren dat de grote onderneming op alle vlakken – in de industrie, in de dienstensector en in de landbouw – altijd efficiënter was dan de kleine, hadden dus de afschaffing van de grondeigendom (de nationalisering van de grond) voor ogen. Dit zou de vorming van grote socialistische landbouwondernemingen mogelijk maken (naar analogie met de latere Sovjet-Russische sovchozen en kolchozen). Zij kregen echter niet de gelegenheid om die maatregel uit te testen. De ‘revolutie’ was in hun land immers niet aan de orde (de imperialistische centra). De bolsjewieken hadden zich deze stellingen eigengemaakt en behielden die tot in 1917. Zij voorzagen dus de nationalisering van de grote landerijen van de Russische aristocratie, terwijl de gemeenschappelijke grond in handen zou blijven van de boeren. Maar ze werden verrast door de opstand van de boeren, die meteen de grote landerijen in bezit namen. Mao heeft uit deze geschiedenis lessen getrokken en een totaal andere politieke lijn uitgewerkt. Tijdens de lange bevrijdingsoorlog in het zuiden vanaf de jaren 1930 vestigde Mao de communistische partij op drie pijlers: een stevig bondgenootschap met de arme en landloze boeren (de meerderheid), een vriendschappelijke houding tegenover de middelgrote boeren, en de isolering van de rijke boeren zonder hen evenwel in elk van de etappes van de oorlog tegen zich in het harnas te jagen. Het succes van die lijn leerde de grote meerderheid van de plattelandsbevolking dat de oplossing van hun problemen niet lag in de privé-eigendom van de lapjes grond die ze zouden verwerven zodra de grond werd verdeeld. Ik ben van mening dat Mao’s ideeën en het succes van de toepassing ervan verre wortels hebben in de Taipingopstand in de 19e eeuw. Mao slaagde daar waar de bolsjewistische partij had gefaald: hij bouwde een stevig bondgenootschap op met de grote meerderheid van de plattelandsbevolking. In Rusland heeft het ‘voldongen feit’ van de zomer van 1917 elke latere kans op een bondgenootschap met de arme en middelgrote boeren tegen de rijke boeren (de koelakken) onmogelijk gemaakt, want de eersten wilden de verworven eigendom verdedigen en steunden liever de koelakken dan de bolsjewieken. Dit ‘specifiek Chinese kenmerk’ – met enorme gevolgen – maakt het onmogelijk het huidige China (in 2012) ‘kapitalistisch’ te noemen. Want de kapitalistische weg steunt op de omvorming van de grond tot een waar.
Heden en toekomst van de kleine productie
Maar eens het principe is verworven, kan op diverse manieren van dit gemeenschappelijk goed (de grond van de dorpsgemeenschap) gebruik worden gemaakt. Om dit goed te begrijpen moeten we een onderscheid maken tussen kleine productie en kleine eigendom. In alle maatschappijen uit het verleden overheerste de kleine productie – landbouw en handwerksnijverheid. Zij behield ook een belangrijke plaats in het moderne kapitalisme en ging voortaan gepaard met de kleine eigendom – in de landbouw, in de dienstensector en zelfs in bepaalde delen van de industrie. Zeker in de dominante triade van onze huidige wereld (de VS, Europa en Japan) moet ze aan belang inboeten. Getuige daarvan bijvoorbeeld de verdwijning van de kleinhandel ten voordele van grootwarenhuizen. Maar dat betekent daarom nog geen ‘vooruitgang’, zelfs niet in termen van doeltreffendheid, en nog minder als rekening wordt gehouden met de sociaal-culturele dimensies en de beschavingsnormen. In feite zijn het de veralgemeende monopolies die door hun overheersing een vervorming hebben teweeggebracht die hun stijgende rentes kan garanderen. Het valt dus niet uit te sluiten dat de kleine productie in een toekomstige socialistische maatschappij weer aan belang wint.
In het huidige China blijft de kleine productie – die niet noodzakelijk gepaard gaat met de kleine eigendom – in elk geval een aanzienlijke plaats innemen in de nationale productie, niet alleen in de landbouw maar ook in belangrijke segmenten van het stadsleven. China heeft ervaring met zeer diverse en zelfs contrasterende vormen van gebruik van de grond/het gemeenschappelijk goed. We moeten het hebben over hun doeltreffendheid (productievolume van één hectare per arbeider per jaar) en anderzijds over de dynamiek van de veranderingen die zij teweegbrengen. Want deze gebruiksvormen kunnen de evolutie naar de kapitalistische weg versterken – wat zou uitmonden in het opnieuw in vraag stellen van het statuut van de grond (is het al dan niet een waar en kan de grond bijgevolg al dan niet verkocht worden?) – of integendeel deel uitmaken van een evolutie naar het socialisme. Een passend antwoord is enkel mogelijk door concreet te onderzoeken op welke manier van de grond werd gebruik gemaakt in de opeenvolgende fases van de Chinese opbouw van 1950 tot nu.
Bij aanvang, in de jaren 1950 dus, was er de kleine familiale productie, gepaard aan ‘inferieure’ vormen van samenwerking voor irrigatiewerken en de ontwikkeling en het gebruik van bepaalde uitrusting. Die kleine productie was geïntegreerd in een staatseconomie die zich het monopolie toe-eigende van de verkoop van de productie voor de markt en van het verschaffen van krediet en productiemiddelen. Het geheel was gebaseerd op geplande prijzen (vastgelegd door het centrum). Er kan veel geleerd worden uit de ervaringen van de communes die in de jaren 1970 in de plaats van de productiecoöperaties zijn opgericht. Men wilde niet noodzakelijk overschakelen van de kleine productie op de grote uitbating, ook al lieten sommige voorstanders zich inspireren door de superioriteit van deze laatste. De essentie van dit initiatief lag in de ambitie om een gedecentraliseerd socialisme op te bouwen. De communes waren niet alleen verantwoordelijk voor het beheer van de landbouwproductie van een groot dorp of van een collectief van dorpen en gehuchten (dit beheer was zelf een mengeling van kleine familiale productie en een ambitieuzere gespecialiseerde uitbating), maar boden tevens een kader voor de industriële activiteiten die in bepaalde seizoenen de beschikbare arbeidskrachten konden tewerkstellen; de communes ontwikkelden naast de economische productieactiviteiten ook sociale diensten (onderwijs, gezondheid, huisvesting); zij gaven de aanzet tot de decentralisatie van het politieke bestuur van de maatschappij. Zoals in de opvatting van de Commune van Parijs moest ook hier de socialistische staat minstens gedeeltelijk een federatie van socialistische communes worden. Ongetwijfeld waren de communes in veel aspecten hun tijd vooruit en de dialectiek tussen decentralisatie van de beslissingsmacht en centralisatie door de alomtegenwoordige communistische partij werkte niet vlekkeloos. Maar de bereikte resultaten waren verre van zo catastrofaal als rechts ons wil doen geloven. Een commune uit de regio van Beijing, die de richtlijn waarbij het systeem werd afgeschaft naast zich neerlegde, blijft nog altijd mooie economische successen boeken en er worden nog altijd degelijke politieke debatten georganiseerd, terwijl die elders ver zoek zijn. Mij lijken de lopende projecten (2012) van de collectieven voor de ‘heropbouw van het platteland’ in meerdere regio’s van China geïnspireerd te zijn door de ervaring van de communes.
Deng Xiaopings beslissing van 1980 om de communes te ontbinden heeft de kleine familiale productie versterkt. Drie decennialang (van 1980 tot 2012) zal ze de belangrijkste productievorm blijven. Maar de waaier van rechten van de gebruikers (de dorpscommunes en de families) breidde nog aanzienlijk uit. Zij mochten voortaan de grond ‘verhuren’ (maar nooit ‘verkopen’) ofwel aan andere kleine producenten – wat de emigratie van goed opgeleide jongeren naar de steden vergemakkelijkte – ofwel aan bedrijven die de grond op grotere schaal en met moderne middelen zouden uitbaten (er was nooit sprake van grootgrondbezit, dat bestaat niet in China, maar de nieuwe ondernemingen waren toch aanzienlijk groter dan de familiale). Zo werd gespecialiseerde productie mogelijk (bijvoorbeeld van goede wijn, waarvoor China een beroep deed op wijnbouwers uit de Franse Bourgogne) of konden nieuwe wetenschappelijke methodes worden uitgetest (ggo’s en andere).
De diversiteit van deze formules bij voorbaat ‘goedkeuren’ of ‘afwijzen’ heeft volgens mij geen enkele zin. Ook hier kun je niet om de concrete analyse van elke formule – de opvatting en de reële praktijk – heen. Dat neemt niet weg dat de creatieve diversiteit van gebruiksvormen van de grond als gemeenschappelijk goed gunstige resultaten heeft opgeleverd. Vooreerst in termen van economische doeltreffendheid: de stedelijke bevolking steeg van 20% naar 50% van de totale bevolking, en toch is China erin geslaagd de landbouwproductie te laten groeien tegen hetzelfde ritme als de noden die bij de verstedelijking kwamen kijken. Dit is een opmerkelijk en uitzonderlijk resultaat dat in de ‘kapitalistische’ landen van het Zuiden zijn gelijke niet kent. China heeft zijn voedselonafhankelijkheid behouden en versterkt, ondanks een belangrijke handicap: de Chinese landbouw voedt 22% van de wereldbevolking terwijl het land maar over 6% van de bebouwbare grond van onze planeet beschikt. Ten tweede op het vlak van de sociale levenswijze (en het levensniveau) op het platteland: de Chinese dorpen hebben niets gemeen met de veel voorkomende situaties in de kapitalistische derdewereldlanden. De comfortabele dorpen, opgetrokken in verhard materiaal en uitgerust met de nodige nutsvoorzieningen, contrasteren niet alleen fel met het oude China waar honger en extreme armoede schering en inslag waren maar ook met de extreme armoede die vandaag heerst op het platteland van India of Afrika.
Het dubbele principe van het uitgangspunt en het praktische beleid (de grond als gemeenschappelijk goed, steun aan de kleine productie zonder kleine eigendom) ligt aan de basis van deze ongeëvenaarde resultaten. Want het maakt een relatief gecontroleerde migratie van het platteland naar de stad mogelijk. Laten we even vergelijken met de kapitalistische weg, bijvoorbeeld in Brazilië. De privé-eigendom van de landbouwgrond heeft het Braziliaanse platteland ontvolkt. Vandaag woont nog maar 11% van de totale bevolking op het platteland. Maar minstens 50% van de stedelijke bevolking woont in krottenwijken (favelas) en kan maar overleven dankzij de ‘informele economie’ (georganiseerde criminaliteit inbegrepen). Dat is niet het geval in China, waar de stedelijke bevolking correct tewerkgesteld en gehuisvest is, zelfs in vergelijking met heel wat ‘ontwikkelde landen’, om nog niet te spreken van die landen waar het BBP per hoofd van de bevolking even hoog ligt als in China!
De transfer vanuit het enorm dichtbevolkte Chinese platteland (alleen Vietnam, Bangladesh en Egypte kennen dezelfde toestand) drong zich op. Het heeft een betere kleine productie op het platteland mogelijk gemaakt doordat meer grond beschikbaar werd. En dit proces mag dan al relatief gecontroleerd verlopen (nogmaals: niets is perfect, niet in China, niet elders en zeker niet in de geschiedenis van de mensheid), het dreigt misschien wat te snel te gaan en dat staat nu ter discussie.
Het Chinese staatskapitalisme
De eerste karakterisering die zich bij analyse van de Chinese realiteit opdringt is: staatskapitalisme. Het zij zo, maar die karakterisering blijft vaag en oppervlakkig zolang we geen analyse maken van de precieze inhoud.
Het gaat om kapitalisme in de zin dat de werkers op dezelfde manier als in het kapitalisme onderworpen zijn aan de macht die de productie organiseert: onderworpenheid en vervreemding in het arbeidsproces, extractie van meerarbeid. In China komen extreem brutale vormen van uitbuiting van de werkers voor – denk maar aan de kolenmijnen of aan de helse werkritmes in de ateliers die vrouwen tewerkstellen. Het is een schande voor een land dat beweert te willen evolueren naar het socialisme. Niettemin is de instelling van een regime van staatskapitalisme onvermijdelijk en dat zal overal zo blijven. De ontwikkelde kapitalistische landen zullen zelf ook niet de socialistische weg kunnen inslaan (wat duidelijk vandaag niet aan de orde is) zonder deze eerste etappe. Deze fase gaat vooraf aan het eventuele engagement van de maatschappij die zich bevrijdt van het historisch kapitalisme op de lange weg naar het socialisme/communisme. De socialisering en de reorganisatie van het economisch systeem op alle niveaus, van de onderneming (de elementaire eenheid) tot de natie en de wereld, vereisen langdurige strijd gedurende een historische tijdspanne die niet kan worden ingekort.
Maar het mag niet bij deze inleidende opmerking blijven. We moeten het staatskapitalisme in kwestie concreet definiëren door ons te richten op de aard en het project van de betrokken staat. Want er is niet één vorm van staatskapitalisme, maar verschillende. Zo werd het staatskapitalisme van Frankrijk tijdens de Ve Republiek (1958-1978) ontworpen om de Franse privémonopolies te dienen en te versterken en niet om het land in de richting van het socialisme te sturen.
Het Chinese staatskapitalisme moet drie doelstellingen waarmaken: (i) een geïntegreerd en soeverein modern industrieel productiesysteem opbouwen; (ii) een correcte verhouding realiseren van dit systeem tot de kleine plattelandsproductie; (iii) de controle behouden over China’s integratie in het wereldsysteem, dat zelf wordt overheerst door de veralgemeende monopolies van de imperialistische triade (de VS, Europa en Japan). Je kunt niet om deze drie prioritaire doelstellingen heen. Ze maken een eventuele vooruitgang op de lange weg naar het socialisme mogelijk maar versterken terzelfder tijd de tendensen om van deze weg af te wijken en de weg naar het kapitalisme in te slaan. We moeten aanvaarden dat dit conflict onvermijdelijk en altijd aanwezig is. De vraag die zich dan stelt is deze: werken de concrete opties van de Chinezen in het voordeel van de ene of van de andere van deze twee wegen?
In de eerste fase (1954-1980) kon het Chinese staatskapitalisme evolueren door de nationalisering van alle grote en zelfs kleine productieondernemingen (samen met de nationalisering van de landbouwgrond). Daarna stelde het land zich open voor het privé-initiatief, dat wil zeggen voor nationale en/of buitenlandse privéondernemingen, en ging over tot liberalisering van de kleine productie op het platteland en in de steden (kleine ondernemingen, handel, diensten). De grote basisindustrieën en het kredietsysteem uit de maoïstische fase daarentegen werden niet genationaliseerd, ook al werd herbekeken hoe het land zich zou integreren in een ‘markt’-economie. Die keuze ging gepaard met de invoering van middelen ter ‘controle’ van het privé-initiatief en de eventuele samenwerking met het buitenlands kapitaal. Het valt nog te bezien in welke mate deze controlemiddelen de hun toebedachte functies kunnen vervullen of dat ze integendeel verworden zijn tot lege vaten doordat de samenheuling met het privékapitaal (door de ‘corruptie’ van de kaders) het pleit heeft gewonnen.
Niettemin heeft het Chinese staatskapitalisme tussen 1950 en 2012 fabelachtige resultaten behaald. Het is erin geslaagd een geïntegreerd en soeverein modern productiesysteem te ontwikkelen op maat van dit enorme land, dat alleen met dat van de VS kan worden vergeleken. Het is erin geslaagd zich los te maken uit de aanvankelijk enge technologische afhankelijkheid (de import van Sovjetmodellen en daarna van westerse modellen) door de ontwikkeling van haar eigen capaciteit voor nieuwe technologische uitvindingen. Het is er (nog?) niet in geslaagd een begin te maken met de reorganisatie van de arbeid met het oog op de socialisering van het economisch bestuur. Het Plan – en niet de ‘openstelling’ – is het centrale middel gebleven voor de goede functionering van dit systeem.
In de maoïstische fase van deze vooropgestelde ontwikkeling bleef het Plan het hoogste gebod in al zijn aspecten: de aard en de locatie van nieuwe inplantingen, productiedoelstellingen, prijzen. In dit stadium was er ook geen redelijk alternatief mogelijk. Interessant is hier het debat over de aard van de waardewet die aan de toenmalige planning ten grondslag lag. Het succes zelf – en niet de mislukking – van deze eerste fase vereiste een herziening van de middelen om het versnelde ontwikkelingsproces verder te zetten. En de ‘openstelling’ – voor het privé-initiatief – vanaf 1980 maar vooral vanaf 1990 was noodzakelijk om te vermijden dat het project vastliep zoals het geval was geweest in de USSR. Ondanks het feit dat deze openstelling samenviel met de wereldwijde zege van het neoliberalisme – met al zijn negatieve gevolgen, waarop ik later nog terugkom – lijkt mij deze keuze voor een ‘socialisme van de markt’ of beter nog voor een ‘socialisme met de markt’ als basis voor deze tweede fase van versnelde ontwikkeling grotendeels gerechtvaardigd.
Nogmaals: het resultaat van de Chinese keuze is gewoonweg fabelachtig. In enkele tientallen jaren heeft China een industriële en productieve urbanisatie verwezenlijkt voor 600 miljoen mensen – waarvan twee derde in de voorbije twintig jaar (dat is bijna zoveel als heel de bevolking van Europa!). Dat is te danken aan het Plan en niet aan de markt. China beschikt voortaan over een echt soeverein productiesysteem. Geen enkel land uit het Zuiden (met uitzondering van Zuid-Korea en Taiwan) is daarin geslaagd. In India en in Brazilië komen maar enkele verspreide elementen van een gelijkaardig soeverein project voor, maar dat is het zowat.
Onder de nieuwe voorwaarden is de opvatting en de uitvoering van het Plan veranderd. Het blijft van kracht voor wat betreft de gigantische investeringen in de nodige infrastructuur: de huisvesting van 400 miljoen nieuwe stedelingen in leefbare omstandigheden, de aanleg van een snelwegennet, van wegen, spoorwegen, dammen en elektrische centrales, zonder weerga; heel of toch bijna heel het Chinese platteland ontsluiten; het zwaartepunt van de ontwikkeling verleggen van de kustgebieden naar het continentale westen. Het Plan blijft – op zijn minst gedeeltelijk – noodzakelijk voor de doelstellingen en de middelen van de overheidsondernemingen (van de nationale staat, de provincies, de gemeenten). Voor het overige is het een aanwijzing voor de mogelijke en waarschijnlijke doelstellingen met het oog op de uitbreiding van de kleine warenproductie in de steden en industriële en andere privéactiviteiten. Maar deze doelstellingen worden serieus genomen en de noodzakelijke economische beleidsmiddelen zijn al vastgelegd. In het geheel genomen benaderen de resultaten de prognoses die in de ‘planning’ waren opgenomen.
Het Chinese staatskapitalisme heeft in zijn ontwikkelingsproject zichtbaar sociale (ik zeg niet ‘socialistische’) dimensies geïntegreerd. Die doelstellingen waren al aanwezig tijdens Mao’s bewind: uitroeiing van het analfabetisme, elementaire gezondheidszorg voor iedereen enzovoort. In het begin van de postmaoïstische fase (de jaren 1990) heerste er ongetwijfeld een tendens om die inspanningen te verwaarlozen. Maar we stellen vast dat de sociale dimensie van het project sindsdien weer zijn rechtmatige plaats heeft ingenomen en, in antwoord op de sociale bewegingen – die zowel actief als invloedrijk zijn – weer aan belang wint. De nieuwe urbanisatie kent zijn gelijke niet in enig land van het Zuiden. Er zijn ‘chique’ wijken en minder chique wijken, dat is waar. Maar er zijn geen krottenwijken zoals die elders in de Derde Wereld voorkomen en gestaag aangroeien.
————————————————————–
Ik ben veel dank verschuldigd aan de debatten die in november-december 2012 in China werden georganiseerd door Lau Kin Chi (Linjang University, Hong Kong), in samenwerking met de South West University van Chongqing (Wen Tiejun), de Renmin- en de Xinhua-universiteit van Beijing (DaiJinhua, Wang Hui), de Chinese Academy of Social Sciences (CASS – Huang Ping), en aan de ontmoetingen met activistengroepen van de plattelandsbeweging in de provincies Shanxi, Shaanxi, Hubei, Hunan en Chongqing. Ik bedank hen van harte en hoop dat dit artikel nuttig zal zijn voor hun verdere discussies. Ook de lezing van de geschriften van Wen Tiejun en Wang Hui heeft mij erg geholpen.
(Samir Amin)
*Samir Amin is een marxistische econoom, zoon van een Egyptische vader en een Franse moeder. Hij was universiteitsprofessor, heeft ministeries van derdewereldlanden geadviseerd en is de auteur van meer dan 30 boeken, waaronder bekende titels als , Unequal Development: An Essay on the Social Formations of Peripheral Capitalism, La déconnexion, Obsolescent Capitalism, Beyond US Hegemony: Assessing the Prospects for a Multipolar World, ‘Eurocentrism – Modernity, Religion and Democracy: A Critique of Eurocentrism and Culturalism’ , ‘Global History – a View from the South’. Enkele van deze werken schreef hij samen met G. Arrighi, A. G. Frank en I. Wallerstein.
Zijn denken is verwant aan de wereld-systeemtheorie, een kritische stroming van de internationale betrekkingen, geïnspireerd door het marxisme. Hij heeft ook bijgedragen aan de Dependencia-theorie over de ongelijkwaardige politieke en economische relatie tussen ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden. Dit is een centrum–periferiemodel, dat de nadruk legt op de historisch gegroeide omstandigheden die de structuur van de wereldeconomie hebben doen ontstaan. Hij publiceert vaak in Marxistische Studies http://www.marx.be/nl/content/archief