De Chinese economie vertraagt al geruime tijd, maar die vertraging wordt sinds het tweede trimester wel sterker. Stevent China af op een crash, een groei van slechts enkele procenten of zelfs een recessie, zoals pessimisten voorspellen, of gaan we naar een soft landing, een stabilisering van de groei rond de gewenste 7-8%, zoals de regering, de internationale instellingen en de banken voorspellen? Ziehier enkele elementen in het debat.
De sensationele ontwikkeling van de Chinese economie sinds het begin van deze eeuw kent verschillende structurele onevenwichten: naar internationale normen is ze te zeer afhankelijk van de uitvoer naar ontwikkelde landen, en dan vooral van producten met buitenlandse technologie die in China gewoon samengebouwd worden; dat maakt China kwetsbaar voor de crisis bij ons. Daarnaast is er onevenwicht tussen investeringen en consumptie: er wordt veel geïnvesteerd in infrastructuur en in nieuwe productiecapaciteit en te weinig geconsumeerd; investeringen in sociaal nuttige zaken zoals scholen zijn wel goed, maar investeringen in te veel dure appartementen of overtollige productiecapaciteit bedreigen op termijn de groei. De ongelijkheid tussen arm en rijk is in de jaren 90 sterk toegenomen en blijft sindsdien verergeren; dat drukt de koopkracht van de armere bevolkingsgroepen en versterkt de vorige onevenwichten. Tenslotte is China’s snel gegroeide economie niet milieuvriendelijk; snellere heroriëntatie naar groene economie is een noodzaak én een kans in tijden van crisis.
Bij het uitbreken van de financiële crisis in 2008 werd de Chinese uitvoer sterk getroffen. De regering wist de groei toch nog boven de 8% te houden. Er werd naar alternatieve uitvoermarkten gezocht in de ontwikkelingslanden (intussen 20% van het totaal van de uitvoer) en de uitvoer naar de ontwikkelde wereld kreeg steun. Daarnaast werd door de centrale overheid voor 1.000 miljard yuan geïnvesteerd in infrastructuur om de economie draaiende te houden, terwijl lokale besturen daar nog eens 3.000 miljard bovenop moesten leggen. Om de binnenlandse consumptie te verhogen werden de minimumlonen fors verhoogd, de staatsbijdragen voor de sociale zekerheid opgetrokken, en subsidies bij aankoop van een aantal goederen gegeven. Er kwam ook meer geld voor technologische innovatie en voor een groene economie.
De strategie lukte en China ontsnapte aan de crisis. In 2010 groeide de economie meer dan 10%. China werd zelfs de motor die de wereldeconomie uit het moeras van 2008 trok. Terugblikkend worden echter ook de achterkanten van het succes duidelijk:
De uitgaven van de lokale besturen ontspoorden; vele projecten kunnen zichzelf niet terugverdienen en de schuld van de besturen bij de banken is opgelopen tot 10.700 miljard yuan, of zowat 25% van het bnp, waardoor de totale staatsschuld nu al naar 50% van het bnp gaat.
Een overvloed aan projecten leidde tot extra kansen voor corruptie en tot slechte uitvoering van de werken; een illustratie daarvan zijn de hst spoorweglijnen.
Doordat veel nieuw geld in de economie kwam begon de inflatie vanaf 2010 op hol te slaan en moest de regering de economie zelfs gaan afkoelen.
De regeringspolitiek heeft ervoor gezorgd dat staatsinvesteringen het verzwakken van de uitvoer compenseerden, maar de noodzakelijke overgang naar meer binnenlands verbruik, meer groene economie en meer eigen Chinese technologie verloopt nog te traag om een nieuwe forse crisis in de uitvoer te kunnen compenseren.
Door het overwicht van de investeringen bij te traag groeiend verbruik is het gevaar van overcapaciteit in de nijverheid, zeker in basisnijverheden zoals staal en bouwmaterialen, toegenomen
Privépersonen hebben de toegenomen koopkracht eerder in een woning gestoken dan ze uit te geven aan onmiddellijke consumptie. Door speculatie ontspoorden de prijzen terwijl talrijke woningen leegstaan. De vastgoedsector kende een zeepbelgroei en de regering moest vanaf 2010 alles doen om deze sector af te remmen.
Intussen is in de ontwikkelde wereld de crisis in fase twee getreden. Europa zit in een recessie zonder uitzicht, de VS leeft fundamenteel op krediet; Japan ligt plat na de natuur- en kernrampen en politieke spanningen met China bedreigen de handelsbetrekkingen. In de ontwikkelde landen nemen bovendien protectionistische neigingen toe. De uitvoer van China stagneert opnieuw en in tegenstelling tot 2008 is er weinig hoop op snelle verbetering. Vooral uitvoergerichte kmo’s voelen dit onmiddellijk en de werkloosheid bij de binnenlandse migranten die in de uitvoerzones werken, neemt alweer toe. Het afremmen van de vastgoedsector heeft resultaat geboekt maar daardoor is de activiteit in de bouwsector gedaald; versnelde bouw van sociale woningen kan dit maar gedeeltelijk opvangen. In de toeleveringssectoren voor de bouw, de staalsector en de bouwmaterialen dalen de winsten pijlsnel en wordt de productie al teruggeschroefd.
Terwijl einde 2011 de groei op jaarbasis nog 9% bedroeg, verraste de Chinese regering iedereen door voor dit jaar als streefdoel slechts 7.5% voorop te stellen. Ze schatte de situatie terecht voorzichtig in. In de loop van dit jaar, en vooral sinds het derde trimester, vertraagde de economie. De internationale instellingen verlaagden één na één hun groeivooruitzichten en zitten nu tussen 7 en 8%. De vertraging geldt overigens ook voor andere opkomende landen, en voor India nog meer dan voor China. Einde derde trimester was het officiële cijfer van de groei al tot 7,9% gedaald en waarnemers gaan ervan uit dat het halen van de 7,5% ver van zeker is. In het derde trimester bedroeg de uitvoer nauwelijks meer dan in 2011 en de invoer zelfs minder ( China voert veel in om na verwerking terug uit te voeren). Ook het elektriciteitsverbruik bedroeg deze zomer niet veel meer dan in 2011, het volume goederen per spoor vervoerd daalde de laatste maanden. De PMI (Purchasing Manager’s Index) meet de vooruitzichten van de aankoopverantwoordelijken in bedrijven. Die index is een steekproef maar is relevanter om de evolutie van de economie te volgen van maand tot maand dan het bnp dat op jaarbasis vergelijkt. Welnu, de PMI staat al twee maanden licht onder 50, wat wijst op een inkrimping van de economie. Wanneer men die opsplitst tussen nijverheid en niet-nijverheid, blijkt de niet-nijverheid (hoofdzakelijk de dienstensector) nog te groeien, terwijl de nijverheid serieus krimpt; maar de groei van de niet-nijverheid vertraagt ook. Wanneer men het binnenlandse verbruik bekijkt zijn de cijfers nog positief, met een groei van 13% op jaarbasis, maar men komt van bijna 20% en hier wijzen experts erop dat de voorraden in magazijn bij het verbruik geteld worden en er niet gecorrigeerd wordt voor inflatie, waardoor de statistieken te mooi ogen.
Wat kan de regering doen in deze situatie? Iedereen is het erover eens dat een nieuwe massale injectie van geld via investeringen niet veel zal helpen: het zou de inflatie aanwakkeren en dreigt de overtollige productiecapaciteit aan te zwengelen. En de schulden van het vorige plan maken dat de zakken van de Chinese overheid ook niet meer eindeloos diep zijn. Om een meer evenwichtige economie te krijgen moet het gros van de inspanningen gaan naar de snelle verhoging van de binnenlandse consumptie: hogere inkomens, lage prijzen, betere sociale voorzieningen zodat minder moet gespaard worden.
De regering spreekt sinds het tweede trimester van ‘fijnregelen’: verlaging van de rentevoet en de bankreserves zodat gemakkelijker leningen kunnen toegekend worden; lagere belastingen (onder meer via het invoeren van de BTW) en betere toegang tot bankleningen voor de kmo’s zodat ze door de moeilijke tijden geraken; steun aan uitvoer door het afschaffen van een aantal lasten; meer geld voor sociale woningen, sociale zekerheid, onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en innovatie; subsidies voor ecologische huishoudtoestellen; een lichte daling van de wisselkoers tegenover de dollar; het openstellen van sommige staatsbedrijven voor een minderheid privékapitaal, enz.. Maar ook stilzwijgend minder aandringen op verhoging van de minimumlonen in uitvoergerichte bedrijven met buitenlands kapitaal. Met deze ‘kleine’ maatregelen hoopt men de economie op gang te kunnen houden op een bevredigend groeitempo boven de 7%.
Stilaan begonnen de Chinese experts zich te realiseren dat Europa er erger aan toe was dan ze dachten, en dat de Europese besparingspolitiek naar een debacle leidde; de EU is de belangrijkste handelspartner van China en de uitvoer naar Europa bleef dalen. Begin september is de vertraging van de Chinese groei zo sterk dat toch besloten wordt in een nieuwe investeringsronde door de staat. Voor 55 nieuwe grote infrastructuurprojecten zal men 1.000 miljard yuan uitgeven; men gaat ervan uit dat deze geselecteerde projecten infrastructuur gaan creëren die een meer welvarend en meer verstedelijkt China nodig heeft; ze mogen niet leiden tot overtollige productiecapaciteiten; hogere inflatie door de nieuwe geldhoeveelheid is een risico dat men er maar moet bijnemen.
Zal dit alles voldoende zijn om een verdere vertraging van de economie af te wenden?
Regeringswoordvoerders erkennen de moeilijke situatie maar beklemtonen dat hun maatregelen al effect hebben en er indien nodig nog meer kan gedaan worden; volgens hen zal het vierde trimester of ten laatste het eerste trimester volgend jaar een opleving van de economie meebrengen. Pessimisten (vooral in het buitenland) voorspellen echter een verdere vertraging, waarbij bedrijven die onder een schuldenlast gebukt gaan zullen moeten sluiten, werkloosheid het binnenlandse verbruik gaat afremmen, onbetaalde bankleningen het financieel systeem in gevaar kunnen brengen en China tenslotte crasht.
Afgezien van de korte termijn problematiek blijft het verhogen van de binnenlandse consumptie de centrale doelstelling om de structurele onevenwichten weg te werken. In de eerste helft van dit jaar overtrof de consumptie door de eindverbruikers voor de eerste keer sinds 2002 terug het totaal van de investeringen. Toch vindt zowat iedereen dat het niet snel genoeg gaat. Volgens vele experts vereist het aanmoedigen van het binnenlands verbruik dat men de kloof tussen arm en rijk en de wijdverspreide corruptie die tot veel sociale ontevredenheid leidt, resoluut aanpakt en de sociale zekerheid nog sneller uitbreidt, zodat Chinezen minder moeten sparen voor tegenslag of de oude dag. Aan de andere kant vindt men de particuliere bedrijfswereld en meer westers geschoolde economisten, die de ‘staatsmonopoliebedrijven’ aan de schandpaal nagelen als parasieten die het geld van de banken voor de neus van de arme privébedrijven wegkapen, de consument teveel doen betalen, met kaderleden die zichzelf vetmesten zonder te werken aan technologische vernieuwing; de boodschap is hier: (bijna) alles moet geprivatiseerd worden en de staat moet minder in de markt ingrijpen. Zo wordt de discussie over de economische strategie voor meer binnenlandse consumptie meteen een fundamentele discussie over het socialisme op zijn Chinees. Het wordt boeiend te zien wat het nakende vijfjaarlijkse Partijcongres daarover zal vertellen.