20 jaar hervormingen: Een gelukte sprong voorwaarts

 

December eerstkomend duren China’s hervormingen reeds 20 jaar. Oorspronkelijk begonnen als een “heraanpassingspolitiek” volgens Chen Yuns recepten uit de vijftiger en zestiger jaren, evolueerden ze tot een socialistisch marktmodel dat de signatuur van Deng Xiaoping draagt. Dengs oorspronkelijke doelstelling -de verviervoudiging van het BNP tegen 2000- werd reeds gehaald en de bevolking verdubbelde haar inkomen eveneens elke tien jaar. Om de economische hervormingen te begrijpen is het noodzakelijk te weten dat voordien het economisch systeem gekenmerkt werd door een planning met hoge investeringsvoeten ten voordele van de zware industrie.

 

 

Partfplenum eind 78

In tegenstelling met de uitgesproken linkse politiek waarmee het Maotijdperk geëindigd is, was de politiek waarmee de Chinese communisten de macht veroverden, tamelijk rechts. De “nieuwe democratie”-politiek zoals hij officieel heette, beoogde enkel de klasse van grootgrondbezitters en de kolonialistische bureaucratische burgerij te elimineren. De nationale burgerij werd gespaard en ook  de semi-rijke boeren werden in het bondgenootschap betrokken. China zat na de oorlogen industrieel aan de grond en het was de bedoeling dat de zgn. “nationale burgerij” mee zou helpen aan de heropbouw van de nijverheid. Er waren toen maar 3 miljoen arbeiders en in 1952 bedroeg de nijverheidsproductie enkel 26 pct van de globale industriële- en landbouwproductie terwijl dat in de Sovjetunie in 1928 45 pct was. De bedrijven met minder dan 10 werknemers maakten 70 pct uit van het geheel. Wanneer Mao Zedong 1949 gevraagd werd wanneer de overgang  van de “nieuwe democratie” naar het socialisme zou volgen, antwoordde hij “Ongeveer binnen 30 jaar”.
Na de periode van economisch herstel zei Mao in 1953 dat “gedurende een overgangsperiode van 15 jaar de industrialisatie zal verwezenlijkt worden en de socialistische transformatie van landbouw, handel en van de kapitalistische industrie en handel.” Zowel in de landbouw, de ambachten als in de nijverheid bestond er een drietrapsmodel van minder tot meer socialistisch. In de landbouw bijvoorbeeld waren er onderaan de tijdelijke onderlinge hulpteams, daarboven de permanente teams en bovenaan de coöperatieven. In de nijverheid had je de privéindustrie, de lagere vorm van staatskapitalisme en de hogere vorm van staatskapitalisme. Bedoeling van de politiek van staatskapitalisme was dat de staat op een planmatige wijze producten van de kapitalisten afkocht zodat de staat deze aan de boeren kon aanbieden in ruil voor hun graan. Deze economische politiek geleid door Chen Yun was nogal succesvol en de normen van het eerste vijfjarenplan waren tegen 1955 gehaald op alle gebieden behalve in de landbouw.
Daarin bestond de tendens om geforceerd over te gaan tot de coöperatieven met het overslaan van de etappe van de hulpteams. Mao die in ’54 nog waarschuwde de socialisering niet te forceren, schakelde in 1955 over naar een hogere versnelling. Dit had tot gevolg dat terwijl in de herfst van ’55 minder dan 15 pct van de boeren lid waren van de coöperatieven, dit in januari ’56 reeds 80 pct bedroeg. De landbouwgroei was dan ook in ’56 en ’57 beneden de reeds herziene doelstellingen van het vijfjarenplan. In de nijverheid sloeg de linkse koorts eveneens toe: de burgemeester van Peking verklaarde dat hij de socialistische omvorming van de nijverheid in zijn stad had verwezenlijkt op 10 dagen, “voorbeeld” dat onmiddellijk opgevolgd wordt door 50 andere steden.
Tegen deze achtergrond kwam het achtste congres van de Chinese Communistische Partij bijeen waarop Chen Yun een politiek verdedigde die hij pas na 1978 ten volle zou kunnen uitvoeren. Op dit congres stonden twee coalities tegenover elkaar: de “financiële coalitie” o.l.v. Chen Yun en de planningcoalitie. De planningcoalitie wilde zoveel mogelijk middelen voor investeringen die hoofdzakelijk naar de zware industrie zouden gaan. Chen Yun gruwde daarentegen van te hoge accumulatievoeten omdat hogere investeringsvoeten betekende dat hij meer graan moest gaan ophalen bij de boeren om de investeringen te betalen. Hij pleitte in ’57 voor een zorgvuldig uitgebalanceerde economie met drie evenwichten qua begroting, bankleningen en een goederenbalans.  Mao stond tijdens het congres op de achtergrond omdat zijn twaalfjarenplan voor de collectivisering van de landbouw opzij was geschoven wegens onsuccesvol. Voor de hervormingspolitiek uit de tachtiger jaren is vooral Chens pleidooi op het achtste congres van belang waarin hij argumenteerde dat de bedrijven zelf hun grondstoffen zouden mogen aankopen en zelf hun producten verkopen i.p.v. dat de handelsdepartementen van de staat dit deden. Hij vond dat concurrentie tussen de ondernemingen onderling moest kunnen. Volgens hem konden de prijzen ook vlotten naar gelang de marktvraag en de lichte industrie zou zich moeten kunnen laten leiden door de vraag van de  consument. Chen Yun die bij het vertrek van Zhou Enlai naar Bandoeng dienstdoend premier was, slaagde er in om te hoog gegrepen cijfers voor investeringen naar beneden bij te stellen. De planninggroep die in het defensief zat, zocht naar middelen om terug hun objectieven aanvaardbaar te maken. Ze reikten Mao -die ook op de achtergrond verzeild was- de hand door te pleiten voor een mobilisatiepolitiek (Mao’s geliefde werkwijze), gecombineerd met meer inputs uit de zware industrie voor de landbouw zoals kunstmest. Dit bondgenootschap zou trouwens de alliantie van de toekomst worden want het legde de basis waarop de “Grote sprong voorwaarts” zou gebouwd worden.

Grote sprong

Nog voor die goed en wel gelanceerd werd, oefende Chen Yun kritiek uit op de “Kleine sprong” uit 1956-57: “De lokale omstandigheden werden genegeerd; commandisme bij kaders was schering en inslag; doeleinden te hoog; technische begeleiding onvoldoende… Als de volgende campagne niet zorgvuldig geleid wordt, zullen gelijkaardige fouten terug opdoemen… Als we dit niet oplossen stoelt de zaak van onze socialistische opbouw op losse grond en zullen we er zeker moeten op terug komen en verbeteringen maken“. Vrij profetische woorden omdat dit reeds een juiste beoordeling vormde van de “Grote Sprong voorwaarts” nog voor deze plaats greep. Chen verdween dan ook na zijn toespraak voor een jaar uit circulatie. Mao van zijn kant die naar Moscou vertrok, was onder de indruk van de Sputniksuccessen en orakelde dat “De oostenwind het haalt van de westenwind”. Hij wou op 15 jaar tijd Groot-Brittannië inhalen inzake staalproductie. In mei ’58 werd een tweede zitting van het achtste congres gehouden die een linkse revanche was voor de eerste zitting. De kritiek op de “Kleine sprong” (door o.m. Chen Yun) werd als oorzaak aangewezen voor de economische vertraging in 1957. De tweede zitting van het 8° congres nam normen aan voor het tweede vijfjarenplan die 100 pct hoger lagen vergeleken met deze uit de eerste zitting. Het opbod qua objectieven was onstuitbaar: het twaalfjarenplan voor de landbouw zou op 5 jaar verwezenlijkt en Groot-Brittannië zou inzake staal op 5 à 7 Sputnikjaren worden bijgehaald. Gedurende 1958 waren er talrijke partijbijeenkomsten waarop de “Grote Sprong”   bediscuteerd en gecorrigeerd werd. Mao waarschuwde voor overdrijvingen en avonturisme en zei dat kaders duizelig waren van het succes en een onbeschofte houding aannamen. Tegen Chen Boda die vond dat de geproduceerde goederen niet meer verhandeld hoefden te worden op de markt, maar verdeeld door de staat repliceerde Mao dat de warenproductie integendeel fel moest ontwikkeld worden want de waardewet is een grote leerschool.
Nadat Mao in juni de boer was opgegaan hoe de Sprong in de praktijk verliep, werd Chen Yun terug boven gehaald om realistische staalnormen op te stellen. Mao nam diens stellingen over:
Kameraad Chen Yun heeft vroeger eens gezegd: eerst moet de markt geschapen, pas dan kan men de investeringen aanpakken. Daar waren sommige kameraden het niet mee eens. Vanuit het huidig perspectief is de mening van kd Chen Yun juist. Eerst moeten kleding, voeding, onderdak; gebruiksvoorwerpen en vervoermiddelen geschapen worden, want dat staat in nauw verband met de vraag of het leven van 650 miljoen mensen in rustige banen geleid kan worden of niet. . Een dergelijk optreden zal echter voor onze opbouw nuttig blijken en tegelijkertijd kan de staat ook op grotere schaal tot kapitaalvorming overgaan”
Enkele dagen later greep echter het Lushanplenum plaats waar Mao weer een linkse bocht maakte. Er zou een revival van de Sprong komen met eens te meer hoge doelstellingen. Wanneer deze in 1960 faliekant uitgevallen bleken, klopte Mao zich op de borst omdat hij de te hoge normen had goedgekeurd en had gesteld dat de overgang van collectieve eigendom naar eigendom van het gehele volk kon bereikt worden op 5 jaar tijd. Weer werd Chen Yun uit de mottenballen gehaald om juiste staalcijfers te verschaffen. Deze stelde een grootscheeps rectificatieprogramma op dat reeds in 1962 resultaat opleverde. Mao raakte echter sterk geïsoleerd en zag met lede ogen aan dat na het dieptepunt van de sprong, er een tendens bestond om de socialisatie in de landbouw af te zwakken en deze te gaan beheren volgens het gezinssysteem dat minder socialistisch was en na 1980 terug in zwang zou komen. De voorzitter lanceerde terug de klassenstrijd als hoofdthema en op economisch vlak pushte hij de “Derde Front”-strategie met het oprichten van grote fabrieken in het diepe binnenland, waar een eventuele agressor niet makkelijk kon komen. De petroleum van Daqing zou de dure nieuwe installaties betalen. Politiek verzekerde Mao zich van steun door de vorming van een heteroklit gezelschap -gaande van de jeugd over kunstenaars tot het leger- dat de “Culturele Revolutie” zou voeren. Tijdens deze omwenteling zouden op het platteland 5 nijverheden (cement, kunstmest, machinebouw, energie, ijzer en staal) de basis vormen van rurale bedrijven die onder de hervormingspolitiek zouden opbloeien, dan eveneens met de productie van consumptiegoederen.
In 1975 werden goede economische cijfers toegeschreven aan de “Culturele Revolutie” en de kritiekbeweging op Lin Biao en Confucius, maar 2 jaar later zei Mao’s opvolger Hua Guofeng dat het land economisch voor de ruïne stond. Onder Hua Guofeng werd terug aangeknoopt met Zhou Enlais 4 moderniseringen en zouden voor 70 miljard dollar 120 grootschalige complexen geïmporteerd worden met klemtoon op de zware industrie. Deze import werd gecombineerd met Mao’s Dazhai en Daqing modellen respectievelijk  in landbouw en nijverheid. Yu Qiuli die de economische planning leidde van 1964 tot medio 1980, was de man die Daqingpetroleumvelden had groot gemaakt.

Overgang

Op het einde van de Maoperiode had de bevolking niettegenstaande de vele politieke bewegingen een levensstandaard die niet groter was dan in 1955. Volgens de Wereldbank leefden in 1978 60 pct. van de één miljard Chinezen van minder dan 1 dollar per dag, de internationale armoedestandaard.  In de nijverheid daalden de lonen in reële termen met 17 %. Een boer produceerde in 1978 maar 5 % meer dan in 1952. Er was eveneens een groot onevenwicht tussen zware en lichte industrie. De stedelijke bevolking had een inkomen dat 2,5 maal hoger was dan dit in de landbouw. In de steden waren er overigens 10 miljoen werklozen. De oorzaak van wat er in de Maoperiode scheef liep, reduceerde de Volkskrant van 9 april 1981 tot een reeks onevenwichten die toegeschreven worden aan “linkse” fouten “Linkse” fouten manifesteren zich voornamelijk in hoge doeleinden, hoge accumulatie, lage efficiëntie en lage consumptie. De nadruk ligt op de bouw van infrastructuur ten nadele van de landbouw en de lichte industrie; de nadruk ligt op de productie, ten nadele van het levensniveau van het volk; de nadruk ligt op productie terwijl de distributie verwaarloosd wordt.”
Hua Guofeng was door Mao aan de macht gekomen en hij probeerde diens erfenis zo getrouw mogelijk verder te zetten. Dit wordt de dubbel onvoorwaardelijke steun genoemd: steun voor gelijk welke Maopolitiek en ook voor alle instructies die hij gaf. Deze politiek impliceerde dat Deng niet meer zou gerehabiliteerd worden want Mao had toegestemd in diens verwijdering. Twintig jaar geleden werd in Chinese politieke kringen heftig gediscussieerd over de “Waarheid te zoeken in de feiten”. Dit hield concreet in het Mao-gedachtengoed niet op te vatten als een dogma, maar het geheel pogen te begrijpen waardoor Dengs rehabilitatie wel mogelijk werd. Minder esoterisch was de start voor een hernieuwd economisch denken die teruggaat naar juli ’78 toen Hu Qiaomu, voorzitter van de Chinese Academie voor Sociale Wetenschappen” de toespraak  “De economische wetten naleven. De 4 moderniseringen versnellen” gaf. Hu was ooit nog Mao’s secretaris en Dengs kabinetschef. Hij vertrok van de vaststelling dat de politiek geen economische wetten kan scheppen of opleggen aan de samenleving. “Een goed socialistisch leiderschap veronderstelt dat het economisch werk functioneert binnen de objectieve economische wetten. Het socialistisch systeem garandeert dus niet automatisch dat gehandeld wordt volgens deze wetten.” Hij stelde dat bij het opstellen van de plannen moet gebruik worden gemaakt van de waardewet (de prijzen zijn gebaseerd op de waarde en deze wordt bepaald door de sociaal nodige arbeidstijd om het te produceren). Ook pleitte hij voor het reduceren van de prijsverschillen tussen de landbouwproducten die te goedkoop waren en de nijverheidsproducten die te duur waren.
Heraanpassing        
 
 Algemeen wordt aangenomen dat de echte start van de hervormingen begon met het derde plenum van het 11° Centraal comité dat van 18 tot 22 december 1978 plaats greep. In de besluiten klinkt duidelijk reeds een Chen Yun-invloed door “…Wanneer gehandeld wordt volgens objectieve economische wetten kende onze economie een stabiele en snelle ontwikkeling; in het tegenovergestelde geval was de ontwikkeling traag en ging ze over tot stagnatie en zelfs regressie(…)We zijn er nog niet toe gekomen om de ernstige disproporties tussen bepaalde sectoren te doen verdwijnen noch om radicaal een einde te stellen aan een zekere wanorde in de productie, opbouw, circulatie en verdeling”. Ondertussen was de petroleumlobby die gedurende tien jaar de planning gedomineerd had, invloed aan het inboeten. Hoewel 1978 het laatste jaar was waarin het bovenhalen van petroleum snel aangroeide, bleef 20 pct. van de industriële capaciteit in China onbenut door gebrek aan elektriciteit en steenkool. Chen Yun bekritiseerde begin ’79 dan ook het plan voor dat jaar stigmatiserend  “dat het beter is geen gaten te hebben in de planning, maar met de doeleinden iets minder groots “. Hij werd onmiddellijk beaamd door Deng Xiaoping die erkende dat er een behoefte bestond aan een “heraanpassing”, in het Chinees begrippenkader betekent dit een herbekijken van de prioriteiten tussen de grote sectoren landbouw, lichte industrie, zware industrie enerzijds en wat naar de consumptie gaat anderzijds. Chen en Deng konden minister van financiën Li Xiannian (wiens inkomsten begonnen te dalen) van hun standpunt overtuigen. De heraanpassingspolitiek zou drie jaar duren. Kredieten voor de zware nijverheid werden ingeperkt terwijl meer geld ging naar landbouw en naar lichte industrie die consumptiegoederen produceert. Toch zou het pas halfweg 1980 zijn dat Yu Qiuli zijn voorzitterschap van het Planbureau moet afstaan na een incident met een offshoreboorplatform.  De politiek van de petroleumgroep werd in een conferentie van november 1980 bestempeld aIs het bereiden van een maaltijd zonder rijst. In het besluit van de conferentie zei Chen Yun “Heraanpassing is de hoofdzaak, het is het kernpunt, het is alles”.
In het arme Anhui werd tezelfdertijd het “verantwoordelijkheidssysteem” uitgetest: hierbij werd de landbouw uitgebaat per gezin op gemeenschapsgrond. Deze politiek die gesteund werd door Wan Li en Deng Liqun (die zich na verwijdering uit het Centraal Comité in ’87 zou ontpoppen als links dissident) kwam zwaar onder vuur van de ortodoxe Mao-aanhangers die het collectivistisch Dazhai model propageerden. Deng Xiaoping deed pas in mei 1980 zijn eerste uitspraak over de politiek die hij succesvol noemde. Hij vond het overbodig te vrezen dat de collectieve economie zou aangetast worden. De boeren mochten de overschot houden nadat ze hun part voor de collectiviteit hadden gerealiseerd. De grote doorbraak van het gezinssysteem volgde tussen medio ’81 en ’82. De communes werden in ’83 afgeschaft als economische entiteit en vervangen door de kantons als politieke eenheid.  De nieuwe politiek legde China geen windeieren want van ’78 tot ’82 verhoogde de globale industrie- en landbouwproductie met 7,3 pct jaarlijks. De sfeer waarin het 12° congres (sept. 82) gehouden werd was dan ook optimistisch.
In het hoofdreferaat van het twaalfde partijcongres werd ten eerste gepleit voor het optrekken van het levensniveau van de landbouwbevolking. Vervolgens werd een meer gediversifieerde economie voorgestaan waarin zowel de coöperatieve als de privé-economie aan belang winnen hoewel de staatseconomie predominant blijft. Tenslotte werd het toegelaten om een deel van de goederen te produceren buiten het plan en te laten circuleren volgens marktregulering en dit terwijl de planning de hoofdmoot van de economie bleef uitmaken. Het was reeds vier congressen eerder gezegd. Zijn auteur Chen Yun pakte uit met de vogelkooi-theorie die stelde dat het niet goed is de vogel (het economisch systeem) te strak in de hand te houden of hij taant; anderzijds als er geen vogelkooi (van het plan) is, vliegt hij weg. Op het terrein werden de aankoopprijzen van landbouwproducten verhoogd en met de nieuwe financiële inkomsten kochten de boeren consumptieproducten of bouwden nieuwe huizen. Dit was een gunstige bodem voor de hoge vlucht die de rurale ondernemingen zouden nemen want zij sprongen op een gat in de markt dat door de staatsondernemingen niet werd aangeboord. Ze kenden zo’n hoge vlucht dat het boeren zelf in de verdrukking kwam inzake kredieten die meestal naar de bedrijven gingen. Overigens was de oogst van 1984 zo succesvol dat niet alles kon vervoerd worden en een deel verrotte. Een nieuw prijzen- en circulatiesysteem in de landbouw zou na 1985 de landbouw enkel nog licht doen vooruitgaan.
.

Inflatie

In 1984 werden de hervormingen naar de steden gebracht. Daartoe werd een blauwdruk uitgetekend met als centraal concept de geplande wareneconomie waarbij de planeconomie naast verplichte plannen ook richtplannen omvat die werken volgens economische hefbomen zoals de waardewet. Ondernemingen konden hierbij “relatief onafhankelijke” economische entiteiten worden.
Zhao Ziyang stelde echter vast dat het gehele economische en planapparaat gedomineerd werd door aanhangers van Chen Yun. Daarop ging Zhao zich wenden tot jonge economisten die in plaats van de nadruk te leggen op de macro-economie, zich concentreerden op het verlevendigen van de micro-economie t.t.z  de autonomie van de bedrijven. Vanaf 1985 kregen deze bedrijven meer beslissingsmacht op 4 vlakken. Ook werden contracten afgesloten tussen de overheid en de ondernemingen die meer autonomie verkregen. Op het 13° partijcongres kende Zhao Ziyang zijn hoogtepunt. Hij had het over de noodzaak van een socialistisch marktsysteem uit te bouwen met een macro-economische regulering hoofdzakelijk gebaseerd op indirecte middelen.
In de praktijk had het stimuleren van de micro-economie als ongewenst nevengevolg dat de inflatie de pan uitswingde. De overheid was nauwelijks in staat de prijzen van de steeds groeiende groep goederen die buiten het plan om verhandeld werden, te controleren. De verhouding tussen planprojecten tegenover buitenplanprojecten die in 1980 3 tegen 1 was, bedroeg in 1988 reeds één tegen vier. Ook was het dubbel prijzensysteem een bron van corruptie. Deng Xiaoping beging de fout om op het hoogtepunt van de oververhitting voor een prijshervorming te gaan pleiten. Het volk rushte op winkels als het hoorde dat de prijzen zouden gaan verhogen door de prijsliberalisering. Yao Yilin die de prijsstrategie moest uitstippelen versneed deze echter tot een heraanpassingspolitiek à la Chen Yun. Deng Xiaoping schaarde zich eveneens achter deze politiek van macro-economische controle. Financiële recentralisatie was aan de orde van de dag. Er kwam een prijscontrole, de kredieten werden selectiever, er werd een lijst van goederen opgesteld die onderworpen waren aan import-of exportbeperkingen en de rurale bedrijven die grondstoffen van de staatsondernemingen afsnoepten, waren een ander doelwit van de soberheidspolitiek. De onvermijdelijk onpopulaire besparingspolitiek zou natuurlijk voor reacties zorgen met als dramatisch hoogtepunt de naast-Tiananmenincidenten. Na 4 juni ’89 werd de soberheidspolitiek gewoon voortgezet zij het dat meer de klemtoon werd gelegd op basisnijverheden, verkeerswezen, transport en theoretisch ook de landbouw. De nieuwe premier Li Peng stond als ex-minister van energie symbool voor deze politiek. De soberheidspolitiek had wel als gevolg dat een recessie dreigde eind 1990. Het economisch groeitempo was overigens het thema dat bij het ontwerpen van het achtste vijfjarenplan leek te zorgen voor een schisma tussen de 2 tenoren van het regime Deng Xiaoping en Chen Yun.

Deng naar Zuiden  

Deng vond de negentiger jaren de beste decade voor verdere open-deur en hervormingen en pleitte voor een sterke groei. Chen Yun beducht voor te grote sprongen voorwaarts, was zoals altijd voor een behoedzame groei. In januari 91 kwamen in “Beijing Review” enkele economisten aan bod over het verdiepen van de hervormingen. Gao Shangquan zei één jaar voor Deng hetzelfde zou verklaren dat “Planning niet alleen voorkomt in socialistische landen en dat marktregulering geen monopolie is van is van de kapitalistische landen. De marktregulering betekent niet het kapitalisme toepassen, want sedert China de marktregulering meer positief benaderde, is het socialistisch systeem verstevigd. De planning en de markt zijn niet antagonistisch, ze zijn complementair(…)Om tot een organische combinatie van planning met marktregulering te komen dient het plansysteem hervormd, de prijshervorming verder gezet, dienen de pogingen om ondernemingen tot relatief zelfstandige ondernemingen te maken verstevigd en marktregels opgesteld voor de socialistisch geplande goedereneconomie.” Ma Hong stelde dat zowel plan als markt onderhevig zijn aan gemeenschappelijke wetten, te weten de waardewet en de wet van evenredige ontwikkeling. “Deze 2 wetten vormen de theoretische basis voor de organische combinatie van beiden. In het algemeen rekent planregulering af met macro-economische problemen, terwijl marktregulering de problemen behandelt op micro-economisch vlak(…)alle productieactiviteiten in de microsfeer zouden grosso modo door de markt dienen  geregeld.” Jiang Yiwei merkte op dat de goedereneconomie reeds gepraktiseerd werd in de slaven- en feodale maatschappij. Li Peng verduidelijkte in maart 1991 dat het vijf-en tienjarenplan een jaarlijkse verhoging van het BNP voorzag van 6 %.  Hij zei “Planning regelt de evenwichtige ontwikkeling van de grote sectoren in de economie, terwijl marktregulering concurrentie stimuleert waarbij hogere kwaliteit het wint van inferieure. Planeconomie gebruikt niet enkel verplichte planning, maar ook richtplannen. De staat moet met de planning een grote rol spelen op macrovlak”
Deng ging op het einde van de soberheids- en rectificatieperiode op bezoek naar het Zuiden. Hij bestempelde de speciale zone van Shenzhen als socialistisch omdat gemeenschapseigendom er dominant was. Dan sprak hij het paar zinnen uit dat later trouwens in elk artikel over de economische hervormingen zou herhaald worden: “Het aandeel van planning tot marktkrachten is niet het essentiële verschil tussen socialisme en kapitalisme. Een planeconomie is geen equivalent van socialisme, omdat er ook planning is onder het kapitalisme; een markteconomie is geen kapitalisme omdat er ook markten zijn onder het socialisme. Planning en marktkrachten zijn beiden middelen om de economische activiteit te controleren. De essentie van het socialisme is bevrijding en ontwikkeling van de productiekrachten, eliminatie van uitbuiting en polarisatie en uiteindelijk de welstand voor allen.” Hij vroeg op de hoede te zijn voor rechtse en linkse afwijkingen, maar meer voor de linkse.
Chen Yun reageerde op dit laatste en vroeg de les te leren van de Sovjetunie, Joegoslavië en Oost-Europa. Jiang Zemin maakte een zelfkritiek dat hij niet voldoende de hervormingen had gepromoot. De linkse Gao Di die Dengs boodschap in het partijdagblad had geboycot, maakte eveneens zijn zelfkritiek.  Chen Yun die steeds wantrouwig gestaan had tegenover speciale economische zones, feliciteerde de officiëlen van zijn thuisbasis Sjanghai en wenste hen succes met de speciale zone Pudong. Het 14° congres zou Dengs stelling van de socialistische markteconomie overnemen en Jiang Zemin vertrok van het idee dat de economische groei van 6 pct kon opgetrokken worden tot 8 à 9 pct. Dengs oproep deed de economie in ’92 vooruitgaan met 12 pct  en in ’93 met 13 pct en zijn steun voor de marktpolitiek deed de buitenlandse investeringen sterk de hoogte ingaan. Weer ontstond inflatie als neveneffect. In ’93 verhoogde de prijsindex in de grootste steden met 15 à 20 pct.  De inflatie zou beteugeld worden door Zhu Rongji die meer en meer het macro-economisch beleid zou gaan bepalen. In oktober ’94 aanvaardde het partijplenum opnieuw een geactualiseerde blauwdruk van de hervormingen, ditmaal duidelijk in de lijn van de socialistische markteconomie. Exit vogelkooi. Zowel de markt als de (hoofdzakelijk onrechtstreekse) planning bestrijken het gehele economisch gebeuren. De theoretische blauwdruk werd gekoppeld aan een monetaire hervorming en aan nieuw belastingssysteem dat de meer dan 30 taksen rationaliseert tot de helft met overigens meer bevoegdheden voor het nationaal niveau. Halfweg 1994 werd ook de taak van de Plancommissie geherdefinieerd in de zin van meer macrocontrole en minder praktisch beheren van concrete projecten.
Naar de toekomst toe is China van plan 4 systemen uit te bouwen en 2 belangrijke problemen op te lossen. De vier systemen zijn een modern ondernemingssysteem, een dito financieel systeem, een fiskaal- en taksensysteem en tenslotte een modern sociaal zekerheidssysteem. De (staats)ondernemingen zullen op drie jaar tijd omgevormd worden om op eigen benen te kunnen functioneren met verantwoordelijkheid voor zowel winst als verlies met mogelijkheid van faling. Door het belastingssysteem zouden op drie jaar tijd de overheidsinkomsten die tot rond 15 pct van het nationaal inkomen gezakt zijn, opgetrokken tot een 30 pct. Er moet bijvoorbeeld dringend gesleuteld aan de massale belastingontduiking die verschillende miljarden yuan jaarlijks bedraagt (geschat wordt dat 80 pct van de familiebedrijven frauderen). Het financieel systeem wordt eveneens marktconform, zodat misplaatst politieke leningen kunnen vermeden. 22 pct van de leningen die de staatsbanken toekennen, zijn niet performant. Toch blijven ook een paar politieke banken bestaan zoals de Ontwikkelingsbank die de 3 Klovendam financiert wat niet direct rendabel hoeft te zijn. Tenslotte zal een eenvormig sociaal zekerheidssysteem worden uitgewerkt als sociaal vangnet tijdens de periode van structurele hervormingen met onvermijdelijke werkloosheid. De werkloosheid wordt aangepakt en er zal gepoogd deze beneden 4 pct te houden. Tenslotte worden de overheidsorganen zelf hervormd in de zin van de socialistische markteconomie waarbij de overheid regulerend optreedt maar de praktische werking overlaat aan autonome ondernemingen, corporaties of houdstermaatschappijen. Daartoe werd het regeringsapparaat in maart jongstleden eveneens afgeslankt en werkt het Volkscongres sedert jaren aan het maken van wetten die de rechtsstaat verder vorm geven. Indien de hervormingen volgens plan lopen wordt verwacht dat finaal ook aan politieke hervormingen zal gewerkt in de zin van meer politieke democratie.

Resultaten
Sedert het begin van de hervormingen groeide China’s BNP volgens de Wereldbank met  7 à 8 pct per jaar. Het is niet zo dat de evolutie beduidend gunstiger zou zijn in de kustprovincies. Indien de Chinese provincies als individuele economieën zouden geteld worden, zouden 20 van de snelst groeiende economieën ter wereld Chinees zijn. De doelstelling die Deng Xiaoping zich bij het begin van de hervormingen gesteld had, namelijk de verviervoudiging van het BNP tegen 2000 is nu reeds voortijdig bereikt. Er wordt voorspeld dat China tegen 2010 Japan zou voorbijfietsen als ’s werelds tweede grootste economie.
De bevolking verdubbelde haar inkomen elke tien jaar wat sneller is dan om het even welk land in de recente geschiedenis. Van de 250 miljoen armen uit 1978 schieten er nog een 60 miljoen over.
De schaduwzijde van het succesverhaal is dat de ongelijkheid nog toegenomen is. Vooral de ongelijkheid stad-platteland vertegenwoordigt 60 pct  van de ongelijkheid in China. Op het eind van de Maoperiode verdiende een stedeling 2,5 maal zoveel als de boer. Momenteel is het officieel niet zoveel meer maar als je er nog allerhande subsidies bijtelt, kom je aan een inkomensverschil van één tegen vier, wat internationaal vrij hoog ligt. Hierbij dient wel bedacht dat de boeren-migranten niet in de statistieken geteld worden wat de ongelijkheid wel zou doen afvlakken. Gevolg is dan ook dat hoewel de rurale bevolking 71 pct uitmaakt van de bevolking, de verkochte goederen op het platteland maar 43 pct uitmaken van de totale verkochte consumptiegoederen. Volgens het laatste regeringsbericht van Li Peng nam het gemiddeld stadsinkomen inflatie verrekend de laatste 5 jaar toe met 6 pct jaarlijks, terwijl dit 5,4 pct bedroeg ten lande. Het kleinhandelsvolume groeide met 10 pct jaarlijks reëel. In grote steden bezaten eind 1995 94 pct van de huisgezinnen een kleuren-TV, 92 pct een wasmachine, terwijl dit bij de frigo’s en airco’s 89 pct en 17 pct bedroeg. In de kleine steden zijn er op 100 gezinnen 17 kleurentelevisies, 89 wasmachines, 66 frigo’s en 8 airco’s. Op het platteland liggen de respectieve ratio’s van wasmachines, frigo’s en airco’s veel lager met 16 %, 5 % en 0,18 pct.  In het gehele land bezitten 54 pct een zwart-wit-TV en 40 pct kleuren-TV, maar enkel 9 pct heeft telefoon. Overigens veroveren Chinese merken bij de huishoudstellen een groter deel van de markt.
Die consumptiemaatschappij is kapitalisme, denken sommigen. Daarop kan geantwoord dat in de nijverheid de productie door de staatssector momenteel zowat een derde uitmaakt van de totale productie. De collectieve sector in de landelijke gebieden staat eveneens in voor één derde en deze in de steden vertegenwoordigt 7,6 pct . Familieondernemingen van minder dan 8 personen leveren 11,5 pct van de productie terwijl de categorie “andere” (joint-ventures, privé met meer dan 8 werknemers, buitenlandse, aandelenfirma’s) 13,6 pct voor zijn rekening neemt. Gemeenschapseigendom (staats- en collectief) blijft dus dominant. Speciaal voor China zijn de lokale ondernemingen die 44 pct van de industriële toegevoegde waarde realiseren. Hoewel deze ondernemingen kunnen variëren van een meer privé-model zoals in Wenzhou naar een meer socialistisch model zoals in Sunan, wordt aangenomen dat ze sterk onder invloed staan van de lokale overheden voor wie ze ook belastingen opleveren en heel wat overtallige landbouwkrachten werk bezorgen. De verwevenheid heeft als negatieve kant potentiële corruptie. China blijkt in corruptie-hitlijsten door Westerse bedrijfsleiders vrij hoog te scoren. Volgens officiële Chinese cijfers werden van ’92 tot half ’97 1.482 leidinggevende kaders wegens corruptie veroordeeld. Toch zou het fout zijn deze enkel in de schoenen van mercantiele rechtsen te schuiven want het zwaarste geval (verduistering voor meer dan één miljard yuan) staat op rekening van de linkse burgemeester van Peking Chen Xitong.
Qua leefmilieu vallen eveneens heel wat bedenkingen te maken. Indien de Chinese regeringsnormen over luchtvervuiling zouden nageleefd worden, zouden jaarlijks in China niet minder dan 289.000 doden kunnen vermeden worden aldus een officieel rapport van de Wereldbank. Anderzijds zorgt de belabberde toestand van de verkeersveiligheid op de Chinese wegen er voor dat jaarlijks 75.000 slachtoffers omkomen in een ongeval. In ’95 stierven 18.160 arbeiders in arbeidsongevallen. 100 miljoen personen in China leven nog zonder electriciteit. Cijfers die de traditionele opvatting over mensenrechten verengd tot dissidentenrechten tot het omver gooien van socialisme, als zielig doet overkomen.  De Wereldbank besluit haar rapport “China 2020” echter optimistisch met de vaststelling dat China op één generatie deed waar andere landen eeuwen over deden. “De 2 laatste decennia toonden een voorheen in China nooit geziene voortdurende snelle modernisering en de volgende 2 decennia beloven meer van hetzelfde. Eén vijfde van de mensheid die losbreekt uit armoede en onderontwikkeling, maakt het mogelijk te bereiken” wat de wereldorganisatie bestempelt als de “meest merkwaardige economische transformatie die de wereld ooit gezien heeft“.

   China Vandaag   1/09/1998

Een reactie achterlaten

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *