50 jaar VRC-economie : Van Chen Yun over Yu Qiuli naar een Deng Xiaoping-visie

Leiders eerste generatie

Leiders eerste generatie

Chen Yun gaf de Chinese economie vorm gedurende het eerste decennium van de Volksrepubliek. Toen Mao’s “Sprong Voorwaarts” faliekant afgelopen was, leidde Yu Qiuli de economie op militaire wijze dank zij de petroleuminkomsten. Sedert 1978 sloegen Chen Yun en Deng Xiaoping de handen in elkaar voor de hervormingspolitiek waarin markmechanismen handoverhand meer belangrijk werden. Gemeenschapseigendom blijft echter predominant zij het dat de niet-publieke sector een remonte maakt
Bij de bevrijding van China zat het land na 20 jaar oorlog kompleet aan de grond. De landbouwproductie was in 1949 vergeleken met 1937 met 30 pct verminderd en de industriële productie met de helft gedaald. Bovendien was de vertrekbasis waarvan het nieuw regime kon starten erg achterlijk. Landbouw en ambachten maakten 90 pct. uit van de economie en nijverheid maar 10 pct. Het land-continent telde maar 3 miljoen arbeiders of 0,6 pct. van de bevolking. In de industrie nam de lichte nijverheid 70 pct. in en de zware 30 pct. Deze waren dan nog geconcentreerd in het Noordoosten en een paar kuststeden . De privé-bedrijven waren klein (zij met minder dan 10 werknemers vertegenwoordigden 70 pct. ) en technisch achterlijk want 80 pct. van het werk werd met de hand gedaan.
De Chinese communisten en bondgenoten hadden de macht veroverd met een programma van “Nieuwe democratie” gericht op het elimineren van het buitenlands juk evenals van de binnenlandse feodale en fascistische onderdrukking. In de gepopulariseerde Chinese literatuur wordt dit uitgedrukt als het afwerpen van de 3 lasten die het Chinese volk torste, met name het imperialisme, het feodalisme en het bureaucratisch kapitaal. Concreet werden de bezittingen van de grootgrondbezitters onder de boeren verdeeld en kwam de nijverheid van het bureaucratisch kapitaal dat samenwerkte met het buitenlands monopoliekapitaal ( de families van Chiang Kai-shek, Soong, Kung en de Chen-broers), in handen van de staat. Deze vier families controleerden twee derden van de 3.489 banken in China, naast het leeuwenaandeel in de meeste strategische sectoren. Het bureaucratisch kapitaal controleerde 2/3 van het industrieel kapitaal en 80 pct. van de activa in industrie en verkeerswezen. Begin 1950 werden in totaal 2800 industriële ondernemingen overgenomen en 2.400 financiële instellingen. Met de confiscatie van de bezittingen van het bureaucratisch kapitaal verwierven de communisten de levenslijn van de economie. 
Nog voor dit een feit was, wilden de speculanten te Shanghai verhinderen dat het nieuwe regime zich economisch kon vestigen doordat ze de handel in rijst, katoen en steenkool wilden controleren en zo Shanghai droogleggen. Chen Yun die op centraal vlak de “Kommissie voor economie en financiën” leidde, had echter voorzien dat in alle steden grote stocks van deze goederen aangelegd werden. Toen de speculanten de prijs op een hoogtepunt hadden gedreven, werden deze stocks tegelijkertijd op de markt gebracht wat niet alleen de prijzen deed zakken, maar ook falingen veroorzaakte van ondernemingen die in handen waren van het financieel kapitaal dat veel geld had gestoken in de levensmiddelen die plots minder waard bleken. Dit was een serieuze klap voor het speculatief kapitaal.
 
 
Herstelperiode
Er werd begonnen met de eenmaking van de administratie, economie en financies want de bevrijde regio’s hadden voordien hun economie en financiën los van elkaar geregeld. Ze hadden bijvoorbeeld een eigen munt. De eenmaking van inkomsten en uitgaven, van de handel en de Volksbank liep niet van een leien dakje. Toch controleerde de staatshandel reeds in 1949 70 pct van de handel in steenkool, 50 pct van katoen, 60 pct van keukenzout en een derde van de granen. In de rurale gebieden werden de gronden van de grootgrondbezitters onteigend -die bijvoorbeeld in Oost-China maar 3 à 4 pct van de bevolking uitmaakte met 30 à 50 pct van de gronden bezat- maar werd de klasse van rijke boeren ontzien. 300 miljoen boeren profiteerden van de landbouwhervorming die 47 miljoen ha land en andere productiemiddelen herverdeelden. Halfweg 1950 analyseerde Mao Zedong de toestand en voorspelde een overgangsperiode van drie jaar om de landbouwhervorming door te voeren en industrie plus handel op orde te brengen. Hij bevestigde dat de nationale burgerij die zeer zwak stond omdat deze altijd onder de knoet had gelegen van het bureaucratisch kapitaal, moest blijven betrokken worden in het bondgenootschap. Op de vooravond van de Volksrepubliek waren er maar 123.000 bedrijven van het nationaal kapitaal die 1,64 miljoen personen tewerkstelden met 2 miljard kapitaal of 22 pct van het industrieel kapitaal en dit naast 130.000 privé handelszaken met 990.000 personen en 1,4 miljard yuan aan kapitaal.
 Chen Yun concretiseerde Mao’s principes wat financiën, nijverheid en handel betreft. De staatshandel vergrootte haar part en gaf bestellingen door aan de privé-ondernemingen. Doordat deze gestimuleerd werden en groeiden beschikte de staat over voldoende nijverheidsproducten die toelieten dat de boeren met productie-en consumptiemiddelen bevoorraad werden. Het nastreven van deze fragiele balans zou vlug onder druk komen door de Koreaanse oorlog. Banktegoeden van administratieve eenheden werden bevroren om speculatie met het opkopen van stocks tegen te gaan. De belasting op de landbouw werd opgetrokken en volgens Chen Yun konden de boeren dit dragen op voorwaarde dat zij geholpen werden bij het verkopen van hun landbouwproducten. Diverse maatregelen werden getroffen om dit te organiseren waaronder speciaal belegde uitwisselingsbijeenkomsten op het niveau van districten, provincies en regio’s. Zowel de staatshandel, de coöperatieven als de privé-handelaars waren aanwezig. De gok lukte en de economische voorspoed deed de financiële ontvangsten in 1951 verdubbelen waardoor er nog een boni was niettegenstaande de militaire uitgaven met 80 pct stegen. De regering ondernam gedurende die tijd ook grootschalige infrastructuurwerken zoals hydraulische werken, irrigatie, wegen, spoorwegen en de renovatie van bestaande ondernemingen. Toen werd gedacht aan 3 jaar herstel – en nadien 10 jaar ontwikkeling van de economie.
De staatssector ontwikkelde sterk en in 1952 nam deze al meer dan de helft van de nijverheidsproductie in terwijl dit in de handel 60 pct was. Boeren en ambachtslui richtten aankoop- en verkoopscoöperatieven op die door de staat gesteund werden en op enkele jaren tijd vertegenwoordigde hun omzet bijna een vierde van de handel. De nationale kapitalisten mochten zich van de ene kant ontwikkelen. In 1950 stond de privé-nijverheid in voor de helft van de nijverheidsproductie en in de detailhandel liep het aandeel van de privé-sector op tot 85 pct.  Langs de andere kant werden ze bekritiseerd omdat ze personen uit de administratie omkochten en belastingen ontweken: dit werd de sanfan en wufan-campagne. De productie van de privé-nijverheid in de staal en machinebouw vervijfvoudigde op enkele jaren. Toch viel het aandeel van de privé-sector op enkele jaren tijd in de nijverheid van 63 pct tot 39 pct, in de groothandel van 76 pct op 36 pct en bij de detailhandel van 83 naar 57 pct. In de landbouw vormden de individuele boeren onderlinge hulpteams. De gemiddelde oppervlakte per arme of middelarme boer schommelde rond 1 ha en gemiddeld was er 0,5 rund bij de arme en 0,9 bij de middelarme boeren. In 1952 was het inkomen van de boeren met 30 pct gestegen vergeleken met 1949. In dat jaar had de helft van de 4 miljoen werklozen uit 1949 werk gevonden terwijl het aantal arbeiders en bedienden verdubbelde tot 15 miljoen.
In de periode van de “Nieuwe democratie” zou de overgang naar het socialisme gradueel plaats grijpen doordat het aandeel van socialistische componenten in de nationale economie progressief zou verhogen. Mao zei in een document van het Centraal comité  “dat de periode vanaf de stichting van de Volksrepubliek tot aan de uiteindelijke voltooiing van de socialistische omvorming, een overgangsperiode is. Daarbij bestaat de partijlijn erin om gedurende een tamelijk lange periode de industrialisatie te verwezenlijken en de socialistische transformatie van landbouw, ambachten en van de kapitalistische industrie en handel, door te voeren “. Voor deze overgangsperiode werd in het algemeen gedacht aan een periode van 15 jaar.
 
Vijfjarenplan
 
Wat de prioritaire taak van de industrialisatie betrof, werd -zoals blijkt uit het eerste vijfjarenplan- voorrang verleend aan de uitbouw van de zware industrie. Daarin was China, vergeleken met het begin van de vijfjarenplanning in de Sovjetunie, nogal zwak. In 1952 bedroeg het aandeel van de industrie in de globale industriële en landbouwproductie nog maar 26 pct., terwijl dit in de Sovjetunie in 1928 45 pct. beliep. In de nijverheid was het aandeel van de zware industrie maar 35 pct. Mao zei toen “Wat kunnen we nu produceren? Tafels en stoelen, tassen en teekannen, graan en bloem evenals papier. Maar we kunnen noch een auto, noch vliegtuig, tank of tractor bouwen”.  Het vijfjarenplan voorzag in eerste instantie een jaarlijkse aangroei in nijverheid en landbouw van 20 pct. en 7 pct, de groeivoeten uit de herstelperiode. Na verfijning en na twee jaren met natuurrampen werd dit bijgesteld tot respectievelijk 14,7 pct. en 4,3 pct. jaarlijks. De Sovjets beloofden hulp bij het opzetten van 156 sleutelprojecten waarvoor 3000 specialisten uit de Sovjetunie naar China zouden komen.
Wat de transformatie van de kapitalistische industrie aanging, werd afgezien van de botte eliminatie van de privé-sector en werd besloten via het staatskapitalisme te passeren.  Mao noemde “het een verstandige politiek  om de socialistische transformatie  van de privé-industrie- en handel te realiseren via het staatskapitalisme…Het is de enige weg om deze om te vormen en zo gradueel naar het socialisme te komen”. De partijslogan tegenover privé-handel- en industrie was derhalve “gebruiken, beperken en omvormen”  Door omvormen werd nog niet de uiteindelijke omvorming tot socialistische ondernemingen bedoeld, maar de omvorming naar het staatskapitalisme. In deze omvorming waren 3 trappen. Op de eerste trap bevond zich de gewone privé-nijverheid. Tweede trap was de lagere vorm van staatskapitalisme met aankoop van de goederen door de staat en met de orders geplaatst voor rekening van de staat. Derde trap was de hogere vorm van staatskapitalisme die bestond uit gemengde ondernemingen met zowel privé- als staatskapitaal.  Het staatskapitalisme was de voornaamste vorm waarmee het industrieel kapitalisme gebruikt en gelimiteerd werd met als doel deze gradueel binnen de invloedssfeer van het staatsplan te brengen en zo progressief om te vormen naar het socialisme. Er werd gedacht dat het 3 à 5 jaar zou duren vooraleer deze omvorming in haar totaliteit zou zijn gelukt. Over de uiteindelijke transformatie naar het socialisme werd gedacht dat dit 3 vijfjarenplannen in beslag zou nemen.
 
Eind 1952 waren er maar 997 gemengde staat-privébedrijven. In 1954 volgde een golf nieuwe gemengde bedrijven en bracht het totaal op 1.746. Dit was maar 1 pct. van het aantal bedrijven, maar ze vertegenwoordigden wel 23 pct. van het aantal werkers en 33 pct. van het totaal aantal privé- en gemengde bedrijven. Het waren vooral de grote bedrijven die tot de gemengde formule overgingen. Hun voormalige privé-eigenaars kregen 25 pct. van de winst. De productie in de gemengde ondernemingen steeg snel en hun winsten verhoogden. De productiviteit verdubbelde op enkele jaren zodat deze in de gemengde ondernemingen in 1955 het dubbele bedroeg van in de privé-bedrijven. Ook in 1955 ging het aantal gemengde bedrijven er op vooruit tot 3.193 zodat hun percentage in de productie steeg tot 50 pct. Dat jaar maakten de zuiver privé gemaakte en verkochte goederen maar een kleine 10 pct. meer uit van het totaal. De socialistische omvorming was grotendeels een feit. Parallel hiermee greep ook in de groothandel een proces van omvorming plaats bij de 36.000 privé-groothandelaars.  Van de 2,8 miljoen kleinhandelaars waren er 102.000 handelskapitalisten die ook in socialistische zin omgevormd werden. De methoden om in de handel tot de omvorming te komen waren gelijkaardig als in de nijverheid: staatscontracten voor de groothandelaars en de kleinhandelaars konden opereren ten voordele van de staat.
Een tweede omvorming na de omvorming van de nijverheid, was de socialistische omvorming van de ambachten. Voor 1953 waren reeds een 3280 ambachtelijke coöperatieven uitgeprobeerd in het katoen, bij de ijzer-en houtwerktuigen en in de bouwmaterialen. In november 1953 werd op de 3° Conferentie van de Ambachtelijke coöperatieven eveneens voor een drietrapsmodel geopteerd zoals in de landbouw. De eerste trap was de coöperatieve van ambachtelijke producenten, een los verband van individuele stiellui die occasioneel samenwerkten. Tweede trap werd de ambachtelijke aan-en verkoop coöperatieve geheten, die gezamenlijk de aankoop  en verkoop ging organiseren, terwijl de productie onafhankelijk bleef. De derde trap was dan de ambachtelijke productiecoöperatie. Hierin waren de productiemiddelen gemeenschappelijk en geschiedde de verloning volgens het gepresteerde werk.  Op het eind van 1953 waren er 4.629 ambachtelijke productiecoöperatieven. Ze stelden 271.000 ambachtslui te werk of 3,5 pct. van het landelijk totaal. Een jaar later was hun aantal tot 11.741 gegroeid met 596.000 personen of 6,7 pct. Dit verdubbelde tot 20.928  in 1955 met 976.000 werkers of 11,9 pct. De socialiserende trend zat duidelijk in de lift omdat het gemiddelde lid van de coöperatieve een productie had die 85 pct. meer waard was dan deze van een individuele ambachtsman gedurende dat jaar.
In de omvorming van de landbouw was ook een drietrapsmodel te bemerken. Onderaan waren er de tijdelijke onderlinge hulpteams en de permanente hulpteams: de eerste  beperkten zich tot bepaalde gemeenschappelijke werken en de tweede pasten reeds een arbeidsverdeling toe op basis van gemeenschappelijk werk met een weinig publieke goederen. Daarboven stonden de landbouwcoöperatieven van elementaire vorm als tussenvorm en tenslotte waren er de hogere coöperatieven (of collectieve boerderijen) die helemaal socialistisch waren en gebaseerd op de gemeenschappelijke eigendom van de samenwerkende boeren met gemeenschappelijke gronden, een eengemaakt bestuur en door een grotere kwantiteit aan openbare eigendom.
 
Kleine sprong
 
 
Deng Zhihui werd aan het hoofd geplaatst van het landbouwdepartement van het Centraal comité. De coöperaties gingen er snel op vooruit. Het aantal onderlinge hulpteams vergrootte van 1951 tot 1954 van 4 miljoen tot 10 miljoen, de elementaire landbouwcoöperatieven maar met 300 in 1951, waren in 1953 al met 14.000 om in de herfst van 1954 100.000 te bedragen en 480.000 op het eind van dat jaar. Er zat zo’n vaart in dat er begon weerstand te komen van de boeren tegen lokale kaders die de coöperatieve beweging forceerden en soms dwongen over te schakelen van het individuele boer zijn naar de lagere coöperatieve, waarbij de etappe van de hulpteams overgeslagen werd.  In Zhejiang waar er in 1953 maar 3.300 landbouwcoöperatieven waren, liep het in 1954 al op tot 53.000. Deng Zhihui besliste het aantal coöperatieven in Zhejiang terug te brengen tot een 40.000. Hij kwam in conflict met Mao die er voorstander van was om landelijk het aantal coöperatieven te verhogen van 650.000 naar 1,3 miljoen. Volgens de voorzitter kon vermits de mechanisering van de landbouw niet snel kon doorgevoerd, enkel de collectivisering er voor zorgen dat de landbouw ernstig zou vooruit gaan wat nodig was om de industrialisering te betalen. Deng Zhihui die niet akkoord ging, repliceerde dat er reeds een sterke vooruitgang tussen ’54 en ’55 was van 100.000 naar 650.000 
Mao plaatste daarop twee van zijn vertrouwelingen waaronder Chen Boda mee aan het hoofd van het landbouwdepartement: over de landbouwcoöperatiebeweging stelden ze “dat het enkel door ten gronde het rechts opportunisme te bekritiseren is dat het mogelijk zal zijn radicaal het werk van de partij op het platteland te verbeteren”. De lokale kaders begrepen dat ze beoordeeld zouden worden aan de hand van het tempo van de coöperatiebeweging. Terwijl in de herfst minder dan 15 pct. van de boeren lid waren van de landbouwcoöperatieven, bedroeg dit drie maand na het plenum, in januari 1956, 80 pct. Dat jaar zou de versnelling een hoogtepunt bereiken: waar in het begin van het jaar de coöperatieven meestal van lagere aard waren met een veertigtal gezinnen, maakten tegen het jaareinde 87 pct. van de boeren lid uit van coöperatieven van hogere vorm met 200 à 300 families. Mao lanceerde na raadpleging van secretarissen van de provincies een twaalfjarenplan voor de landbouw. Het bevatte zeer ambitieuze doelstellingen om het platteland te socialiseren tegen het eind van het derde vijfjarenplan en omvatte alle aspecten gaande van verkeer tot waterbeheersing.
Vanzelfsprekend kon de opstoot van Mao’s woorden in andere sectoren niet uitblijven. Hijzelf lanceerde voor de nijverheid het ordewoord “Meer, sneller, beter en goedkoper”. Op 10 januari 1956 verklaarde de burgemeester van Peking dat hij deze socialistische omvorming van de nijverheid in zijn stad in de verschillende sectoren op zegge en schrijve 10 dagen gerealiseerd had. Vanzelfsprekend konden andere steden niet achterblijven en tegen eind januari volgden 50 andere grote steden het voorbeeld van de hoofdstad zodat tegen het jaareinde 99 pct. van de privé-nijverheid en 82 pct. van de handelszaken geïntegreerd waren in samenwerking met de staat of via semi-nationalisatie. Bij de ambachten volgde een gelijkaardige beweging in vierde versnelling, waarbij etappes werden overgeslagen, zodat eind ’56 91 pct. van de ambachtslui in coöperatieven georganiseerd waren. Mao Zedong stelde in zijn “Interventie tegen de rechtse afwijking” op 6/12/55 dat de geest van het komende achtste congres zal zijn, het tempo te versnellen. “Als we vlugge resultaten wensen, moet op alle domeinen veel, snel en goed worden gewerkt.”
In de praktijk leverde de snelle vooruitgang minder solide resultaten op. Op het platteland werd gepoogd om Mao’s 12-jarenplan te vervullen op 2 à 3 jaar. In de industrie werd kwantiteit en snelheid nagestreefd ten koste van kwaliteit en spaarzaamheid. In ’56 vergrootten de investeringen met 62 pct en er was een begrotingsdeficit van meer dan 6 pct van de regeringsinkomsten. Dit was niet naar de zin van Chen Yun die waarschuwde dat de periode van staatskapitalisme een gecompliceerd proces was. Het amalgaam van kleine winkels en ambachtelijke ondernemingen in grote collectiviteiten had een achteruitgang van de kwaliteit tot gevolg. In de landbouw had Zhou Enlai nauwelijks het objectief van de verhoging van de graanproductie op 9 pct geplaatst of provinciaal werd dit op plus 16 pct gefixeerd en op kanton-niveau op plus 40 pct. Dit was de periode van de “Kleine sprong voorwaarts”.
 
Groepen
 
Gedurende het achtste congres en de periode nadien vallen op economisch vlak twee belangengroepen te onderscheiden waartussen zich de politieke groep situeert die naar gelang de omstandigheid de balans deedt doorslaan naar één van beide kampen.
Vooreerst was er de groep met het ministerie van financiën, het ministerie van handel en dat van landbouw. Chen Yun is de leider van de groep waarvan ook Li Xiannian, Deng Zhihui, Yao Yilin e.a. deel van uitmaakten. Zij waren ermee belast om graan en belastingen in de staatskoffers te brengen enerzijds en het graan, de goederen en het geld te verdelen, eenmaal de prioriteiten waren bepaald.  Concreet kwam dit in het socialistisch landbouwland op neer het graan bij de boeren in te zamelen, het te stockeren en het te verdelen samen met andere consumptiegoederen. Doordat ze in 1954 te veel graan van de boeren hadden opgeëist, zagen ze dat dit een nadelige invloed had op motivatie en productie van de landbouwers. Ze gingen dan ook voor lagere accumulatie- of investeringsvoeten pleiten. Minder staatsinvesteringen betekende dat zij minder graan moesten halen bij de boeren om deze investeringen te bekostigen. Zij waren voor een evenwicht in begroting, een evenwicht inzake kredieten en een evenwicht bij het aanbod van goederen. Immers begrotingsdeficiten, een overaanbod van krediet en een tekort aan goederen leidde tot inflatie en hyperinflatie. Ze pleitten ook voor een beperkte rol van de markt omdat hun handelsadministratie niet de middelen had om alle handelstransacties te controleren en alle handelaars en straatventers te vervangen met staatseenheden. De groep was ook voorstander van meer investeringen in de landbouw, het gebruiken van prijzen om de ijver van de boeren aan te moedigen evenals het stimuleren van de lichte industrie omdat deze vlug rendeerde en zo snel de staatskas spekte. Overigens zat de minister van lichte industrie op de wip van beide belangengroepen.
Langs de andere kant stond de planning- en zware industriegroep. Hierin zetelden de topplanners en ministeries van de zware industrie. Leiders waren Li Fuchun, hoofd van de Plancommissie die de vijfjarenplannen opstelde en Bo Yibo, van de Economische Commissie die de jaarplannen zou opstellen. Deze groep wilde steeds meer middelen voor de zware industrie, zodat lichte industrie en landbouw in de verdrukking kwamen. Hun verrechtvaardiging was dat de zware industrie de werktuigen zou produceren voor de lichte industrie en uiteindelijk ook deze voor de landbouw.
Tussen twee economische belangengroepen zat de partijgroep met Mao Zedong, zijn trouwe hulp Deng Xiaoping (minstens tot 1960) evenals Liu Shaoqi. Inzake economie leunde Mao vanaf 1956 eerst aan bij de Chen Yun groep.  Eigenlijk wou de voorzitter zowel een gebalanceerd evenwicht à la Chen Yun enerzijds als een snelle vooruitgang met hoge doelstellingen anderzijds. Hij wilde dit liefst bereiken met massacampagnes zoals in de oorlogstijd van Yenan. Tegen het einde van 1957 zou Mao echter meer gaan aanleunen bij de prioriteiten van de planninggroep en hun hooggegrepen doeleinden, desnoods ten koste van behoedzaamheid en evenwichten. In 1957 raakten ook  de resultaten van het eerste vijfjarenplan bekend: de nijverheid kende een stijging met 18 pct jaarlijks terwijl in de landbouw er maar een vooruitgang was van 4,5 pct jaarlijks. De bestedingen per hoofd stegen van 76 yuan tot 102 yuan. Ere wie ere toekomt: zowel de herstelperiode, het uitwerken van het eerste vijfjarenplan als de socialisering van de nijverheid waren het werk van Chen Yun. Deze mocht ook nog in 1957 een plan opstellen voor de decentralisering van zowel het industrieel bestuur, de handel als van de financies. 
 
Grote Sprong “voorwaarts”
 
            Chen leverde kritiek op de kleine sprong en voorspelde dat gelijkaardige fouten in de toekomst zouden opdoemen. Hij voorzag tekorten in voeding en kleding en profetisch zei hij reeds voor de grote Sprong gestart was ” Als we dit niet oplossen stoelt de zaak van onze socialistische opbouw op losse grond en zullen we er zeker moeten op terug komen en verbeteringen maken.” Mao was echter niet gediend met diens oproepen tot voorzichtigheid en in de plaats van de “Kleine Sprong” zou hij een “Grote Sprong voorwaarts” lanceren. De Sovjet-Unie stuurde spoetniks de ruimte in, de oostenwind haalde het van de westenwind aldus Mao die de slogan lanceerde om op 15 jaar tijd Groot-Brittannië in te halen qua staalproductie. Op partijbijeenkomsten werd kritiek geleverd op zij die tegen de “kleine sprong” waren, maar Zhou Enlai en Chen Yun werden niet met name genoemd. Er kwam een tweede zitting van het achtste congres die voor het tweede vijfjarenplan streefcijfers aannam die in de nijverheid 100 pct hoger lagen dan deze van de eerste zitting en in de landbouw 20 à 50 pct hoger. De “rechtse” Deng Zhihui werd gedegradeerd en de linksen zoals Lin Piao en Tan Zhenlin gepromoveerd. In plaats van Chen Yuns moeilijke en trage evenwichten met materiële stimuli voor de boeren, zou Mao de forcing voeren met een massamobilisatiepolitiek. Door schaalvergroting op het platteland kon een enorm aan potentiële energie vrijkomen was het idealistisch uitgangspunt. Ook kon met de partijcontrole op de communes de invloed van middelrijke boeren in de dorpen worden gecounterd. Coöperatieven zouden bijeengesmolten worden tot communes die zowel politieke- als economische eenheden zouden worden : ze zouden zich bezig houden met landbouw, nijverheid, handel tot en met politie. In de nijverheid werd de “Grote Sprong” gekenmerkt door een massabeweging die een verdubbeling van de staalproductie tot 10 miljoen staal moest opleveren. Men dacht dat het communisme niet meer veraf was. Van november 1958 tot juli 1959 grepen diverse partijbijeenkomsten (o.m. twee te Zhengzhou) plaats die de Sprong van linkse excessen wilden behoeden en duidelijkheid wilden scheppen op theoretisch vlak. Mao zei dat socialisme en niet communisme aan de orde van de dag waren en hij kritiseerde Chen Boda die vond dat de goederen niet meer hoefden verhandeld op de markt. Gezien het mooie weer was de oogst van 1958 een meevaller. Toch stelde Mao rond nieuwjaar ’59 vast dat er niet genoeg eten was in de steden doordat de boeren een deel van de oogst achter hielden en in februari zei hij dat er een tekort was aan vlees en groenten bij de bevolking. De brigade of het niveau van de vroegere dorpen werd de boekhoudkundige eenheid van de communes want de hogere commune eigende zich te veel toe, wat weerstand opriep bij de boeren. Nadat Mao zelf aan de basis zich was gaan vergewissen hoe de Sprong in de praktijk verliep, werd Chen Yun terug boven gehaald om realistische staalcijfers op te stellen. Mao begon in te zien dat de staalobjectieven volslagen fantaisistisch waren. Hij nam openlijk Chens evenwichtsstellingen over evenals diens prioriteit voor landbouw, dan lichte industrie en tenslotte zware industrie in plaats van omgekeerd.
Nauwelijks waren deze woorden koud of de voorzitter maakte in Lushan weer een linkse bocht van 180° omdat hij Peng Dehuai ervan verdacht bij de Sovjets Mao’s eigen communemodel in een kwaad daglicht te stellen. Ontwapenend is wel dat Mao in Lushan toegaf incompetent te zijn in economische opbouw en niets te begrijpen van nijverheidsplanning. Er volgde een campagne tegen het rechts opportunisme die 3 miljoen personen zou treffen en opnieuw werd een versnelling van het tempo nagestreefd waarbij de doelstellingen van het tweede vijfjarenplan in 2 jaar zouden bereikt worden. Correctiemechanismen aan de sprong werden nu weer gedoodverfd als “rechts opportunisme”. Van 1958 tot 1960 verhoogde de accumulatievoet van 33 pct. over 40 pct. tot 43 pct., terwijl het percentage in het eerste vijfjarenplan 24 pct. bedroeg. Ander onevenwicht betrof dit tussen zware industrie en landbouw. Waar van ’57 tot ’60 eerstgenoemde met 230 pct. groeide, ging de landbouw met 22 pct achteruit. Daardoor daalde de hoeveelheid graan die door landelijke- en stedelijke bevolking geconsumeerd werd met 19 pct. tegenover 1957, terwijl het eten van varkens met 70 pct. afnam. Ook de lichte nijverheid ging er op achteruit. Door de ondervoeding verminderde de bevolking in 1960 volgens officiële Chinese cijfers met 10 miljoen. Westerse schattingen hebben het over een veelvoud. Mao ontkende in gesprekken met Mitterand en met Montgomery dat er hongersnood zou zijn hoewel hij aan deze laatste toegaf dat de plancijfers voor de oogst niet werden gehaald. Hoe dan ook Mao’s “Sprong Voorwaarts” had een omgekeerd effect. In plaats van dat een verdere socialisering de zaken verbeterde, waren de zaken er slechter op geworden. En dit is zeker niet enkel toe te schijven aan de natuurrampen en het terugtrekken van de Sovjetadviseurs op 16 juli, hoewel dit wel verzachtende omstandigheden zijn. Chen Yuns voorspellingen kwamen dramatisch uit.
 
Herstelperiode
 
In 1960 viel de oogst weer tegen en daalde nogmaals met 15 pct na gelijkaardige proporties in 1959. Oliehoudende gewassen tuimelden zo mogelijk nog sterker, namelijk min 47 pct. De regering was gedwongen de landbouwtaks te halveren. De tekorten werden verergerd door een toename met 80 pct van de gelduitgifte. Zhou Enlai haalde Chen Yun nogmaals uit de politieke frigo en hij mocht de graanimportpolitiek uitdokteren. In oktober werden richtlijnen rondgestuurd om een einde te maken aan 5 nefaste tendensen van “ijlend communisme”. De eigendom van de brigade werd herbevestigd, het werd de boeren toegelaten zelf kleine lapjes grond te verbouwen en de rurale markten werden hersteld. Mao verklaarde zich bereid om zijn fouten te herstellen. De ernst van de toestand was voor de leiders van de Volksrepubliek het signaal om aan de basis enquêtes te doen over wat de boeren dachten over de “Grote Sprong”. Ze zagen er honger, ontevredenheid en verwarring. Liu Shaoqi schreef bij zijn terugkeer het onheil toe aan “30 pct natuurfactoren en 70 pct aan menselijke factoren”. Deng Xiaoping dacht dat er geen 3 à 5 jaar maar 8 à 10 jaar nodig zou zijn vooraleer de landbouw zou herstellen. Mao bleef erbij dat zijn correcties uit de Zhengzhouconferenties nog altijd van kracht waren. De collectieve kantines mochten van hem wel gesloten worden. Diegenen die onrechtmatig na Lushan werden bekritiseerd, zouden gerehabiliteerd worden. Ondertussen legden Mao’s gesprekspartners uit dat de communes met de brigade als centrum 37 werkprocedures veronderstelden, 49 soorten percentages, 1.128 boekhoudkundige operaties en het waken over 400 quota’s. In oktober ’61 deed Mao een laatste concessie waarbij hij toeliet dat de teams onder de brigade de centrale eenheid in de landbouw zouden gaan uitmaken, wat in feite een terugkeer was naar de toestand van voor 1955.
Ook op het vlak van de nijverheid vond een heraanpassing plaats en werden de hoge plandoeleinden bijgesteld. De toestand moet zeer erg geweest zijn want Bo Yibo zei dat het bestuur van de ondernemingen niet meer chaotisch kon zijn en dat de boekhouding in de slechtste staat ooit was. Zowel inzake de handel, ambachten, industrie, wetenschap als onderwijs werden programma’s opgesteld om uit het slop te komen. Het ging telkens om een moeilijke evenwichtsoefeningen tussen realisme en idealisme, tussen management en partijinvloed, tussen rood en expert zijn.
Begin 1962 werd een werkvergadering bijeen geroepen van alle belangrijke instanties gaande van partijverantwoordelijken over personen uit ministeries, provincies, steden, grote fabrieken en legereenheden waaraan in totaal 7000 personen deelnamen. Bedoeling was lessen te trekken uit het verleden en de schuchter aangevatte rectificatie te verstevigen. Liu Shaoqi stelde dat de strijd tegen de rechtsen niet correct werd gevoerd en dat zij niet verantwoordelijk konden gesteld worden voor het falen van de volkscommunes.  Hij vroeg geen linksen te zijn die losstaan van de realiteit en die avonturistisch zijn. De laatste tijd werden volgens hem te veel bewegingen gelanceerd.  Het rapport zegde nochtans dat de algemene lijn en de essentiële principes correct waren, terwijl de fouten zich op het tweede plan situeerden. Hij had het over een verhouding tussen slecht en goed als tussen 3 en 7. Peng Zhen zei op de conferentie dat indien Mao maar voor 1 pct of 1 pro mille fouten had gemaakt, het hatelijk zou zijn indien hij geen zelfkritiek zou maken waarop Lin Biao repliceerde dat Mao de laatste jaren nooit fouten had gemaakt en dat de moeilijkheden kwamen door het niet correct toepassen van Mao’s juiste lijn. Mao Zedong maakte op 30 januari zijn zelfkritiek. Hij zei nogmaals weinig van nijverheid en handel te begrijpen en wat hij van landbouw wist relativeerde hij. Hij vond dat er nog 100 jaar nodig zouden zijn om de geavanceerde kapitalistische landen bij te benen en voorbij te steken. De bijeenkomst van de 7000 ging echter uit van het principe dat het ergste achter de rug was. Uit nieuwe cijfers van Chen Yun zou blijken dat de ernst van het begrotingsdeficit en de inflatie echter nog onderschat waren.
Mao had Chen Yun gevraagd om op de conferentie van de 7000 een beeld te schetsen over de toestand van de economie. Chen Yun had geweigerd onder het voorwendsel dat de cijfers voor 1961 bij het ministerie van financiën nog niet binnen waren. Mogelijks wou hij niet hetzelfde meemaken als in 1959, waarbij hij Mao’s staaloventjes had bekritiseerd en meteen terug in de politieke frigo beland. Medio februari waren de bewuste cijfers wel binnen en gaf Chen een systematische uiteenzetting voor het Politiek bureau. Uit het rapport van Chen bleek dat de regering voor een deficit stond van 2 miljard yuan. De graanproductie van ’61 lag 40 miljoen ton onder deze van 1957. De bouw van infrastructuur was volgens hem gebaseerd op fantaisistische ramingen. Om uit de impasse te komen stelde hij een trits maatregelen voor die in het verlengde lagen van de reeds voorgestelde rectificatiemaatregelen met beteugeling van inflatie, een strikte controle van de uitgaven, stedelijke bevolking terug naar het platteland en meer prioriteit voor de landbouw.
In april ’62 werd een golf personen die onterecht in ’59 als rechts werden bestempeld gerehabiliteerd, maar Mao weigerde deze van Peng Dehuai. Hoewel Chen Yun na mei ’62 van het politieke toneel verdween wegens “gezondheidsredenen” werden zijn recepten toch toegepast. Er werd beslist  dat de stedelijke bevolking met 20 miljoen zou verminderd worden, dat de bouw van infrastructuur sterk zou afgeslankt worden. In de nijverheid werd het aantal fabrieken in de metaalnijverheid met 70 pct. geknot; in de chemie met 42 pct., in de bouw met 50 pct. en bij de machinenijverheid met 31 pct.  Een omgekeerde beweging deed zich voor in de steenkool, kunstmest, fietsen, tractors…Tijdens de heraanpassing werden 500 ondernemingen in de machinebouw geheroriënteerd zodat ze landbouwwerktuigen gingen maken, precisie-instrumenten en sterk gevraagde producten.
Reeds in 1962 deden zich de eerste gunstige gevolgen gevoelen van de rectificatiepolitiek. In de landbouw begon de productie opnieuw omhoog te gaan. De graanproductie bedroeg in 1962 160 miljoen ton of 12,5 miljoen meer dan in ’61. Er waren in totaal 100 miljoen varkens of 24 miljoen meer dan het jaar voorheen. De verhouding tussen nijverheid en landbouw enerzijds en tussen lichte en zware industrie verbeterde. De totale landbouwproductie verhoogde met 6,2 pct. terwijl de industriële productie daalde met 16 pct. De staat had een licht begrotingsoverschot, de geldmassa verminderde met 15 pct. en de prijzen daalden met 35 pct. op de vrije markt. Hoewel de consumptie van de bevolking lichtjes steeg, bedroeg de graanconsumptie toch maar 81 pct. van deze in 1957; het eten van varkensvlees beliep maar 43 pct. in vergelijking met dat jaar.
 
Weer naar links
 
            In het zomerverblijf Beidaihe van de Chinese leiders was in augustus 1962 een werkconferentie gepland die het oorspronkelijk over landbouw, financiën en handel zou hebben. Mao Zedong zou de dagorde helemaal overhoop halen met zijn scherpe aanklacht tegen buitenlands en binnenlands revisionisme. De partijvoorzitter voelde zich meer en meer geïsoleerd sinds hij zich had teruggetrokken “in de tweede lijn”. Liu Shaoqi, Deng Xiaoping, Chen Yun en Bo Yibo hadden een rectificatieprogramma vlot gekregen waar hij weinig bij betrokken was. Wat hij echter erger vond, was dat in de landbouw -het terrein dat hij het best kende- er een tendens bestond tot het individueel verantwoordelijkheidssysteem, waarbij de landbouwuitbating uitbesteed werd aan individuele gezinnen. Mao ervaarde dit als een negatie van de “Grote Sprong”-verwezenlijkingen. Deng Zhihui was op het landbouwdepartement weer de dienst gaan uitmaken en deze was voorstander van het zgn. verantwoordelijkheidssysteem in de landbouw waarbij collectieve taken uitbesteed werden aan gezinnen. Deng Zhihui telde vast dat er in de landbouw een lage  aanwezigheidsgraad was, een lage efficiency met drie boeren die vaak slordig het werk van één deden. Hij schreef dit toe aan egalitarisme, een gebrek aan stimuli, de kaderprivileges en pover bestuur. Reeds 20 pct van de landbouwers boerden individueel en dit steeg tot 60 pct in sommige kantons. Hij waarschuwde dat dit nog zou stijgen als geen passende maatregelen werden getroffen. Hij was voorstander van het systeem dat het team verantwoordelijk was voor de productie en taken doorcontracteerde naar groepen binnen het team die verder het beheer van de velden toewees aan de gezinnen. Als er overproductie was, moest het leeuwendeel ervan naar de gezinnen gaan. Chen Yun steunde Deng Zhihui en ook Deng Xiaopings beroemde uitspraak dat het gelijk is of de kat zwart of wit is, als ze maar muizen vangt, betrof dit systeem. De voorzitter zag ook met lede ogen aan dat zelfs de oude maarschalk Zhu De op de conferentie pleitte voor een uitbreiding van het individueel verantwoordelijkheidssysteem.
Mao stelde aan de kaak dat “sommigen een te somber beeld ophangen van de toestand; deze zwakke geesten zijn zodanig ten prooi gevallen aan het pessimisme dat ze zeggen dat de enige uitweg de individuele uitbating is omdat het socialisme tot een impasse geleid heeft”  Hij viel Deng Zhihui aan en voegde er terloops aan toe dat het rechts opportunisme uit 1959 -na Lushan- beter niet gerehabiliteerd werd.  Hij linkte de ideologische degeneratie van de Sovjetunie aan rechtse tendensen in China en vroeg maand na maand, jaar na jaar te spreken over de klassenstrijd en het gevaar van een kapitalistisch herstel. “Tijdens de overgang van socialisme naar communisme, periode die tientallen jaren zal duren of meer,  zal er een klassenstrijd bestaan tussen proletariaat en burgerij, tussen de socialistische en de kapitalistische weg”  liet hij in de eindmededeling invoegen. Het Departement van Deng Zhihui werd ontbonden en de rehabilitatie van rechtsen uit 1959, afgewezen. Op het eind van de conferentie beaamde Liu Shaoqi volmondig de analyse van Mao. Hij stelde nochtans dat de klassenstrijd niet moest gevoerd worden ten koste van de economie, die nog steeds volgens de partijvoorzitter op de eerste plaats moest komen. Hoewel hij een linksere politieke wind aanwakkerde, werd op economisch vlak de rectificatiepolitiek voortgezet.  Dit liet toe dat vergeleken met het ongeluksjaar 1962 de totale productie er van 1963 tot 1965 gemiddeld met 15 pct. op vooruit ging, met name 11 pct. bij de landbouw en 18 pct. bij de nijverheid. De herstelmaatregelen wierpen effectief hun vruchten af.
            Sedert mei 1959 was China in het petroleumveld te Daqing olie beginnen oppompen. Tegen 1963 bedroeg de productie 6 miljoen ton. Het succesverhaal werd afgeschilderd als een resultaat van “steunen op eigen krachten” hoewel ook Sovjets en Hongaren aan de prospectie hadden deelgenomen en de extractietechniek van water onder de olielagen te pompen van de Sovjets kwam. Van 1960 tot 1962 was het Yu Qiuli-met zijn militaire background- die technici uit het leger rekruteerde en op het Daqingveld een militair leiderschap- en dito organisatie ontwikkelde met politieke departementen en democratie op 3 vlakken: inzake politiek, productie en economie. In de organisatie was er een integratie van landbouw en nijverheid; van manueel en intellectueel werk en van stad en land. Families van arbeiders bebouwden het land, kaders en arbeiders werkten en leefden samen met nauwelijks sociale verschillen. Terwijl er reeds gedurende 3 jaar geen statistieken werden vrijgegeven en zelfs de toespraken gedurende het aan de gang zijnd volkscongres niet publiek gemaakt werden, maakte het “Volksdagblad” op 4 december 1963 bekend dat de petroleumproductie verdubbeld was, zodat China nu zelfbedruipend was. Voor Mao Zedong betekende het succesinitiatief een zeldzame opsteker na de periode van mislukkingen en hij lanceerde op 26 december de slogan “De industrie moet Daqing bestuderen” en prees het als een voorbeeld niet alleen voor de nijverheid, maar ook voor transport, financiën, cultuur, onderwijs, evenals voor partij-, regerings- en militaire organen. Als gevolg van Mao’s interventie paste Yu Qiuli zijn model aan in meer radicale richting. 
            Nauwelijks was de slogan “Leren van Daqing in de industrie” gelanceerd of op 10 februari kwam het “Volksdagblad” met zijn tegenhanger in de landbouw, die vooral tijdens de “Culturele revolutie” school zou maken. Op het moment dat het in de media gekatapulteerd werd, telde het dorpje en productiebrigade Dazhai in het oosten van de provincie Shanxi  83 gezinnen en 57 hectaren van rotsig en heuvelachtig land. Het was een armoedige streek met ongunstige klimatologische omstandigheden. Door buitengewone inspanningen overwon het dorp zijn herhaalde natuurrampen zodat de velden uitgebreider werden, door rotsen ommuurde terrassen gebouwd werden en een kanaal gebouwd van 4 mijl. Dazhai verhoogde voortdurend zijn graanproductie tot 7 ton per hectare tijdens het begin van 1970. Het jaarlijks inkomen groeide van 23 yuan in 1953 tot 180 in 1973. Het werd eveneens gepromoot wegens self-reliance, hoewel ook van de staat 840.000 yuan aan toelagen en goederen werd opgestreken. Het had een symbolische waarde omdat het stond voor de voortdurende uitbreiding van de rol van de gemeenschap in productie, distributie en consumptie. Centraal in het model was het werk voor de revolutie, een werkweek van zeven dagen en twaalf uren per dag. Het werd Mao’s model voor de landbouw. In de landbouw werd beslist om een brede beweging van socialistische opvoeding te lanceren tegen de tendens om individueel te gaan. Alsof er niet reeds voldoende verwarring was, vaardigde eerst Mao de “Eerdere tien punten” uit om deze beweging te sturen. Nadien volgden de “Latere 10 punten” opgesteld door Deng Xiaoping en Peng Zhen. Deze punten worden op hun beurt opgevolgd door de “Herziene Latere 10 punten” onder leiding van Liu Shaoqi en tenslotte zou de beweging afgesloten worden met de “23 artikelen” van Mao Zedong. Op de duur wist niemand meer wie wie moest opvoeden.
 
Derde Front
 
In de tweede helft van 1964 werd de Amerikaanse aanwezigheid in Vietnam groter en op binnenlands vlak stond het opmaken van het derde vijfjarenplan op de agenda. Mao Zedong belichtte het gevaar van een nieuwe wereldoorlog. Daarbij lanceerde hij het idee van het land op te delen in een “eerste lijn” -de kuststreek-, een “tweede lijn” -het centrum van het land- en tenslotte “de derde lijn”, het zuidwesten dat ver van de aanvoerroutes van de beide supermachten lag. Hij suggereerde daar een industrie op te bouwen die minder kwetsbaar was voor een vijandelijke aanval zodat de geografische nadruk van de plannen zoveel mogelijk naar ver afgelegen gebieden verschoven zou worden. De planners zagen dat niet meteen zitten, zo bleek want op 27 augustus schreef Mao naar Chen Boda “De methoden van de planners moet dit jaar een verandering ondergaan. Zoniet zou het best zijn de Plancommissie af te schaffen en een nieuw orgaan op te richten.” In september volgde een vergadering waarna inderdaad beslist werd een nieuw  “Nationaal economisch commando” op te richten, direct onder de leiding van Mao Zedong en Liu Shaoqi. In de volksmond werd ze de kleine plancommissie genoemd.  Mao plaatste daarnaast zijn mannetje Chen Boda in de plancommissie en stelde in november Yu Qiuli aan tot vervangend directeur van de plancommissie. Zhou Enlai verklaarde later dat Yu vanaf 1964 het “Derde front”-plan uitwerkte om de inlandse gebieden vooral rond Sichuan te ontwikkelen. Yu Qiuli leidde van 1968 de zogenaamde “Kleine plancommissie”. Inzake planning werden veel bevoegdheden van commissies en ministeries (o.m. deze van financiën) overgeheveld naar de plancommissie, zo ook de economische Commissie van Bo Yibo.  Eind oktober 1964 bleek de tactiek van Mao -met de nieuwe planinstelling onder zijn bevoegdheid- gewerkt te hebben, want het plan voor 1965 weerspiegelde zijn bekommernissen.  De petroleumindustrie was vanzelfsprekend de trendsetter. Wapenindustrie, metaal, chemie en transport zaten in de lift, terwijl uitgaven afgebouwd werden in landbouw, onderwijs en lichte industrie. 
Het zogenaamde “Derde front programma omvatte een massief investeringsprogramma dat zeer gecentraliseerd werd doorgevoerd. Om af te zijn van een lastige klant stuurde Mao Peng Dehuai als onder-voorzitter naar het veraf gelegen “Derde front”.  Gehele fabrieken werden in ontoegankelijke en bergachtige streken neergezet en soms uitgehouwen in bergsites. Het “Derde front”-project zelf werd in fasen doorgevoerd. De eerste fase richtte zich op het zuidwesten, meer bepaald de provincies Sichuan, Guizhou en Yunnan. Deze fase was gericht tegen een US-bedreiging vanuit Vietnam. Tussen 1969 en 1971 werd een tweede fase van het “Derde front” ontvouwd: terwijl de werken in het zuidwesten voortduurden, werd de focus verlegd naar de bergachtige grensstreek tussen Hubei, Henan en Zuid Shaanxi. Van deze fase maakten ook waterenergieprojecten deel uit met als hoogtepunt de beslissing tot bouw van de Gezhoubastuwdam in 1970.  In beide fases werd ook flink geïnvesteerd in het noord-westen, daar meer gericht tegen een Sovjetdreiging.  Behalve de bouw van nieuwe fabrieken werden ook heel wat ondernemingen vooral in de scheikunde en machinebouw van de kuststreek verplaatst naar het binnenland. Van 1964 tot medio 1971, werden zo 380 grootschalige ondernemingen verhuisd, wat ongeveer een vijfde uitmaakte van het totaal aantal fabrieken in het “Derde front”. Soms werd maar een gedeelte verplaatst. In totaal ging tussen 1965 en 1971 de helft van de geïnvesteerde gelden naar deze binnenprovincies, waar het de periodes voordien en nadien enkel maar een derde bedroeg. Vanzelfsprekend waren de kosten om deze nieuwe centra ver van de bewoonde wereld te bouwen, erg kostelijk omdat ondernemingen in bergwanden uithouwen meer mankracht vroeg en omdat een compleet nieuwe infrastructuur moest aangelegd worden. De haast waarmee de projecten van start gingen, zonder voldoende studiewerk, zorgden veelal voor supplementaire kosten. Grote dammen waren foutief ontworpen en moesten stilgelegd worden. De staalfabrieken van Jiuquan en Wuyang werden geen van beide een betekenisvolle staalproducent. De spoorweggedeelten werden geplaagd met verzakkingen. Zelfs de Panzihuastaalfabriek kon maar in 1975, 10 jaar nadat het project begonnen was, normaal de  productie aanvatten.
Naast de hypergecentraliseerde “Derde front” strategie werd van 1964 tot 1971 een strategie van decentralisatie doorgevoerd die nauw samenhing met het oorlogsgevaar en de “Derde front”-strategie.  Het was de bedoeling dat de verschillende regio’s grotendeels zelfbedruipende industriële systemen zouden opzetten opdat, als een andere regio aangevallen werd, ze op zichzelf konden blijven functioneren. Daarbij mochten de verschillende regio’s het merendeel van de beslissingen inzake industriële productie nemen die vielen buiten het gecentraliseerde “Derde front”. Centralisme en decentralisatie waren dus complementair.
Twee verschillende processen kunnen binnen de decentralisatie onderscheiden worden. Een eerste proces is het ontstaan van rurale industriële netwerken buiten de controles van de normale staatsplanning. Vooral rurale kantons gingen tijdens de periode 1968-71 in groten getale kleine – en middelgrote fabriekjes opzetten. Lokale regeringen kregen het recht om onafhankelijke industriële systemen op te zetten waarbij ze zelf de controle hadden over productie, prijzen, investeringen en in zekere mate over de aanwerving. Tijdens de “Culturele revolutie” vormden de zogenaamde 5 kleine nijverheden  (cement, kunstmest, machinebouw, energie, ijzer en staal) de basis voor een omvangrijke lokale nijverheidsontplooiing. Een ander proces van decentralisatie voltrok zich binnen de planeconomie. Waar in 1965 nog 10.533 ondernemingen zich onder centrale controle bevonden, was dit na de decentralisatiegolf van 1970 maar 142 eenheden meer die in totaal maar 8 pct. van de output van de staatsnijverheid produceerden. Hoewel de decentralisatie  van verantwoordelijkheden een feit was, bleven de meeste staatsfabrieken echter aangewezen op de cruciale centrale goederenaanbod-planning. Van de 2.400 direct na 1969 gedecentraliseerde fabrieken, bleven er 2.000 aangewezen op dit goederenaanbod vanuit de centrale ministeries. 400 functioneerden met aanvoer van grondstoffen door de provincies.
Op het politieke toneel werd de “Culturele Revolutie” opgevoerd. Mao wilde zich ontdoen van diegenen die in het begin van de zestiger jaren effectief het beleid waren gaan bepalen terwijl hij op de achtergrond was beland. Hij verdacht zijn opponenten van revisionisme of verraad aan het marxisme en vreesde dat na zijn overlijden zich in China een analoge evolutie zou voordoen als in de Sovjet-Unie. Peng Dehuai was reeds naar het Derde Front gestuurd.  Chen Yun die zich op ziekenverlof had teruggetrokken, ontsnapte de dans. Toen Liu Shaoqi in het buitenland vertoefde, ontnam Mao Zedong de macht aan Peng Zhen die hem openlijk bekritiseerd had tijdens de conferentie van de 7000. Deng Xiaoping die de hoofdredacteur was van de polemiek over het revisionisme met de Sovjet-Unie zou op zijn beurt van revisionisme beschuldigd worden. Tenslotte viel Mao’s opvolger Liu Shaoqi in ongenade. Lin Piao werd daarop aangewezen als Mao’s nauwste wapenbroeder en opvolger. Lang zou het ook niet duren. Lin bracht met de lancering van het rode boekje Mao’s personencultus tot ongekende hoogten. De gevolgen van de culturele revolutie op economisch vlak waren minder catastrofaal dan de “Grote Sprong”. Niettegenstaande de achteruitgang van de productiecijfers tijdens 1967 en 1968, gaf het derde vijfjarenplan in haar geheel nog relatief gunstige cijfers te zien. Het Bruto Nationaal Product steeg met een aardige 7 pct. jaarlijks. In de nijverheid bedroeg de groeivoet 9 pct. jaarlijks, terwijl dit bij de landbouw 4 pct. was. De productie van petroleum verdubbelde omdat nieuwe olievelden werden ontdekt en ook elektronica schoot de hoogte in. Tijdens 1967 werd een waterstofbom tot ontploffing gebracht. De oogst van 1967 was de grootste tot dan toe niettegenstaande de periode het hoogtepunt van de “Culturele revolutie” betrof. Het gemiddeld salaris bedroeg maar 609 yuan per jaar wat maar 82 pct was van het plan. Na 3 vijfjarenplannen bleef de landbouw, niettegenstaande alle tegenovergestelde retoriek, nog het zwakke broertje van de nijverheid.
 
Meer van hetzelfde
 
Het vierde vijfjarenplan was nog geformuleerd als uitloper van de “Derde front”-strategie met de er aan gekoppelde decentralisatie. In het plan van 1971 was nog 51 pct. van de investeringen bestemd voor het “Derde front”. De accumulatievoet schoot te sterk omhoog: van 23 pct. ging hij over 33 pct. in 1970 tot 34 pct. in 1971. De normen lagen nogal hoog: de industriële productie moest met meer dan 10 pct. jaarlijks stijgen- het dubbele van de landbouw-  en de staalproductie moest verdubbelen. Nadruk bleef liggen op de olieproductie waarbij de slogan toen was “Elke druppel olie ondersteunt de socialistische opbouw van het vaderland.” In de landbouw werd verder het model van Dazhai gepropageerd en het communesysteem met zijn 3 trappen. Zo werd bijvoorbeeld voor reparaties van landbouwmachines ook een drietrapsmodel afgekondigd: grote herstellingen gebeuren op het hoogste communeniveau; kleine herstellingen op het brigadeniveau en de overige op teamniveau.
 Waar volgens het plan het aantal arbeiders van 1970 tot 1971 maar met een goede 3 miljoen mocht stijgen, beliep de effectieve verhoging een kleine 10 miljoen of een verdrievoudiging.  Dit had de zgn. “3 overtreffingen” tot gevolg: het aantal arbeiders en bedienden overtrof de 50 miljoen, de salarismassa ging de 30 miljard te boven en de verkoop van graan overschreed de 40 miljoen ton. Na de val van Lin Biao gingen de “3 overtreffingen” nog een tijdje door, maar Zhou Enlai trok aan de alarmbel en zei dat de gelduitgifte niet kon blijven voortduren. In 1973 werden daartegen verschillende maatregelen genomen die terug doen denken aan Chen Yuns rectificatiemaatregelen. Vooreerst werd de omvang van de bouw van infrastructuur teruggeschroefd. Ten tweede werden de controles op de salarissen versterkt. Voorts werd gepoogd het verschil tussen het opkopen door de staat van de boerenproductie en de verkoop van graan in de steden, weg te werken: boeren die in de stad werkten, werden aangemoedigd naar de rurale gebieden terug te keren. Ten vierde werden de objectieven van het vierde vijfjarenplan naar beneden bijgesteld. Bijvoorbeeld werden de staalnormen van 34-40 miljoen ton verlaagd tot 30 miljoen ton. Deze maatregelen van Zhou Enlai om bepaalde linkse excessen tegen te gaan, wekten de toorn op van links-radicalen die de maatregelen als een burgerlijke lijn bestempelden. Ze zouden een kritiekbeweging lanceren tegen “Lin Biao en Confucius” waarbij Confucius Zhou Enlai moest verbeelden.
Na de “culturele revolutie” probeerde Lin Biao die Mao weigerde tot president te maken, een putch te plegen maar deze mislukte en Lin kwam om in een vluchtpoging. Deng Xiaoping tijdens de “culturele revolutie” gebrandmerkt als een burgerlijk element, werd door Mao gerehabiliteerd met de uiterst lovende woorden “als zo begaafd in militaire zaken als Peng Dehuai en Lin Biao en in burgerlijke zaken zo competent als Zhou enlai en Lui Shaoqi”. Deng nam de praktische leiding van de regering over. Hij spitste zich toe om terug orde op zaken te stellen in het leger en lag mede aan de basis van enkele documenten over nijverheid en wetenschappen die door links-radicalen bestempeld werden als de “3 giftige onkruiden”. Het bestuur van de bedrijven werd in die periode gekenmerkt door een lakse arbeidsdiscipline, de verzwakking van de boekhouding, overtollig niet-productief personeel (in sommige ondernemingen tot 25 pct. van het personeel), slechte kwaliteit van de producten (begin 1972 waren er van de gecontroleerde producten maar 45 pct. conform de norm) en een verhoging van het aantal arbeidsongevallen . Als Zhou Enlai overleed, koos Mao niet Deng Xiaoping, maar Hua Guofeng als opvolger. Na het overlijden van Mao Zedong werden de links-radicalen gearresteerd op initiatief van maarschalk Ye Jianying. 
Als eerste minister zette Hua Guofeng de traditie van Zhou Enlai verder die in zijn laatste toespraak voor het volkscongres de 4 moderniseringen lanceerde. Hua kondigde in februari-maart een groots Tienjarenplan (1975-1985) aan, waarbij in evenveel nieuwe projecten zou geïnvesteerd worden als tijdens de voorgaande 28 jaar samen. Wat er vooral in opviel, was de nogal extravagante plannen om 120 grootschalige complexen te bouwen. Het was een voortzetting van de klemtoon op de zware industrie, die de Chinese economische evolutie reeds sedert 1949 kenmerkte. Naast de zware industrie bevond de focus zich op energie, grondstoffen en transport. Een belangrijke nadruk lag op de chemische sector. Kunstmest zou de landbouwproductie opdrijven, terwijl kunstvezel in de plaats zou komen van de natuurlijke, zodat grond vrij zou komen voor de voedselproductie. Synthetische goederen zouden een belangrijke rol in de ontwikkeling van nijverheids- en consumptiegoederen gaan spelen. Zo zou in de lichte industrie de landbouwflessenhals worden omzeild.  Het plan zou vooral met import van buitenlandse technologie gebeuren: bij de 22 megafabrieken was 95 pct. bestemd voor energie, grondstoffen (als plastiek) en militaire industrie.
 Het leek wel of er weer een nieuwe Sprong voor de deur stond. Later zou het voornemen om weer een sprong voorwaarts te maken door nu met het petroleumgeld fabrieken te importeren, ook de “Buitenlandse sprong voorwaarts” genoemd worden. In september 1977 bekritiseerde Hua Guofeng de Plancommissie om te “conservatief” te zijn in haar voorstel over de industriële groei en pleitte hij voor een verhoging van de accumulatievoet. De reeds hoge accumulatievoet werd zo mogelijk nog verhoogd: het steeg van 30,9 pct. in 1976 tot 36,5 pct in 1978, zowat het hoogste na de rampjaren 1959 en 1960. 
Waar gedurende 1975 in de pers gunstige cijfers werden gegeven die toegeschreven werden aan de “Grote overwinning van de “Culturele revolutie” en de kritiekbeweging op Lin Biao en Confucius” liet Hua Guofeng twee jaar later voor het volkscongres een andere klok horen. Hij schatte de sabotage door de aanhangers van de links-radicalen van 1974 tot 1976 bij de industrieproductie op 1000 miljard yuan, in de staalproductie op 28 miljoen ton en bij de staatsontvangsten op 40 miljard yuan. Het land stond economisch voor de ruïne zegde hij. Toch groeide het BNP met gemiddeld 6,7 pct tijdens het vierde plan en bereikte de nijverheid een gemiddelde jaarlijkse toename van 9,7 pct. Hoewel er 60.000 kleine en middelgrote waterkrachtcentrales waren, beschikten maar slechts 70 pct. van de communes en 50 pct. van de brigades over elektriciteit. De aardolieontginning steeg vrij sterk met 21 pct. jaarlijks en de petroleumexport groeide van 3 miljoen ton in 1973 tot 12 miljoen ton in 1975. Niettegenstaande allerhande maatregelen zoals irrigatie, mechanisering en het vruchtbaar maken van land, bedroeg de toename bij de landbouw terug maar een schamele 3 pct. per jaar. Bij de handel beliep de staatshandel 92 pct., de collectieve handel 7,3 pct. terwijl de privéhandel maar 0,2 pct. uitmaakte. Van 1966 tot 1976 daalde het gemiddeld salaris met 5 pct., terwijl het netto-inkomen van de boeren tijdens de beschouwde periode evenmin toenam.
 
Onevenwichten
 
Van 1960 tot 1976 groeide China’s economie meer vergeleken met vele ontwikkelingslanden, maar toch minder dan deze van Japan, Zuid-Korea, Taiwan en Singapore. De economische efficiency zat in een dalende lift: terwijl in het eerste vijfjarenplan voor 100 yuan naar accumulatie het nationaal inkomen 35 yuan steeg, daalde dit tot 26 en 16 yuan gedurende het derde en vierde vijfjarenplan. In de staatsondernemingen was er maar 19 yuan winst op 100 yuan productie, terwijl dit in 1966 nog 34 yuan bedroeg. De katoenproductie per inwoner daalde van 1967 tot 1967 met 30 pct., de cultuur van oliehoudende zaden met 20 pct. en die van suiker met 10 pct. . Een boer produceerde in 1978 maar 5 pct. meer dan in 1952 maar een industriële arbeider daarentegen 4 maal meer.
Op het einde van de Maoperiode werd de sociaal-economische ontwikkeling gekenmerkt door grote evenwichten tussen de economische sectoren. Doordat de accumulatievoet te sterk de hoogte ingeschoten was, vielen bijvoorbeeld de middelen voor huisvesting en stedelijke infrastructuur op bijna de helft van het eerste vijfjarenplan. Daarentegen rezen de investeringen voor de zware industrie van 36 pct in het eerste vijfjarenplan naar 50 pct tijdens het derde en het vierde. In de landbouw werden door de klemtoon op het graan de overige sectoren zoals bosbouw, fokken, visserij en andere verwaarloosd. Terwijl  tussen 1966 en 1976 de globale nijverheids- en landbouwproductie verdubbelde, ging het goederenvervoer maar met  77 pct omhoog en dit per spoor nauwelijks met 28 pct. Voor wat de bouw van infrastructuur aanging, viel het gebruik van 83 pct gedurende het eerste vijfjarenplan terug tot 60 pct in het derde en vierde. De levensstandaard van de bevolking was in 1977 niet wezenlijk hoger dan in 1955. Bij de graanconsumptie was de gemiddelde beschikbaarheid per hoofd even groot als in 1955. Op het einde van de Maoperiode zat China met 10 miljoen werklozen in de stedelijke gebieden. Dit werd zeker niet verlicht door steeds de klemtoon te leggen op de zware industrie, die kapitaal-intensief is, maar weinig werk schept. De rurale nijverheid kon daarentegen ook maar 20 miljoen jobs genereren. De oorzaken van wat scheef liep, lagen in een reeks onevenwichten die door het “Volksdagblad” van 9 april 1981 allemaal toegeschreven werden aan “linkse” fouten:
“Linkse” fouten manifesteren zich voornamelijk in hoge doeleinden, hoge accumulatie, lage efficiency en lage consumptie. de nadruk ligt op bouw van infrastructuur ten nadele van de landbouw en de lichte industrie; de nadruk ligt op productie ten nadele van het levensniveau van het volk; de nadruk ligt op productie, terwijl de distributie verwaarloosd wordt.
Binnen de industrie werd de lichte nijverheid gediscrimineerd: waar ze in het eerste vijfjarenplan 21 pct. van het gerold staal kreeg, bedroeg dit in 1971-75 maar 11,3 pct.; in 1952 kreeg ze 28 pct. van de elektriciteit en in 1979 maar 13 pct. Onevenwichten binnen de zware nijverheid waren wel ernstig. De verwerkingscapaciteit groeide veel sneller dan het aanbod van grondstoffen en half-afgewerkte producten. Ongelooflijk veel staal en machines bleven in stock staan, terwijl er een tekort was aan bouwmaterialen, aan non-ferro en transport-apparatuur. Geschat wordt dat tussen 1976 en 1978 er een inventaris in stock  was die 95 à 98 pct. bedroeg van de jaarlijkse productie. Ter vergelijking in de Sovjetunie schommelde dit rond de 20 pct. De onafgewerkte bouw bedroeg in China een derde van de jaarlijkse productie, terwijl dit in de Sovjetunie tussen de 15 à 20 pct. beliep. Energie groeide tussen 1953 en 1978 een niet onaardige 9,6 pct. jaarlijks, maar lag daarmee toch een kleine 2 pct. onder de stijging van de nijverheidsproductie, met energietekort als gevolg. Transport was een andere flessenhals: de wegen waren overbelast en meestal nog niet geasfalteerd. De “niet-productieve” dienstensector was ook een zwak broertje. Het hoeft nauwelijks gezegd dat de sector van de handel gezien werd als een “kapitalistische” sector, met alle gevolgen vandien. In geheel China daalde het aantal coöperatieve winkels en restaurants van 40.000 in 1957 tot 580 in 1979. Het aantal zelfstandige winkeliers daalde van 9 miljoen in 1952 tot 1 miljoen in 1957 tot 150.000 in 1978. Tijdens de Maoperiode verdiende een stadsbewoner 2,5 à 3 maal zoveel als iemand uit de landelijke gebieden. 250 miljoen bewoners leefden in armoede en hadden niet genoeg te eten, wat één op drie was. China’s BNP per hoofd was 230 $ terwijl het voor de ontwikkelde landen 8.100 $ was, bij de landen met gemiddeld inkomen 1.160 en gemiddeld bij de ontwikkelingslanden 520$ bedroeg. Deng Xiaoping stelde in september 1978 vast dat China zelfs in de derde wereld gold als een relatief onontwikkeld gedeelte. Hij formuleerde de doelstelling om tegen het jaar 2000 het BNP te verviervoudigen.
 
Verwezenlijkingen
 
Twintig jaar hervormingen heeft China geen windeieren gelegd. Het BNP van 1997 was reeds 5,9 maal hoger dan dit uit 1978 waardoor de doelstelling van Deng Xiaoping om het BNP uit de zeventiger jaren tegen 2000 te verviervoudigen voortijdig bereikt werd. Het BNP groeide in de hervormingsjaren met meer dan 8 pct en jaarlijks verhoogden de investeringen met 20 pct. De landbouw groeide de laatste 20 jaar met 5 pct en de nijverheid met 12 pct. Elk jaar werden 8 miljoen nieuwe jobs geschapen en verhuisden 10 miljoen ruralen naar de stedelijke sectoren. Het aandeel van de tertiaire sector in de tewerkstelling verdubbelde van 12 tot 26 pct en het aandeel van de sector in het BNP steeg van 21 pct tot 32 pct, maar ligt daarmee eigenlijk nog beneden het cijfer van andere ontwikkelingslanden.
De waarde van de staatsactiva vertienvoudigde de afgelopen 20 jaar. Niettegenstaande de niet-publieke sector sterk ontwikkelde de laatste 20 jaar wordt toch 76 pct van het BNP gegenereerd door de publieke sector: 48 pct door de staatssector en 35 pct door de collectieve economie. Gedurende de hervormingen kende vooral de laatstgenoemde sector met de lokale nijverheden een grote bloei. Ze stellen de helft van de arbeiders in de nijverheid te werk, zijn klein van formaat (gemiddeld 11 werknemers) en vertegenwoordigen een derde van de activa vergeleken met de staatsondernemingen. Hun technologisch niveau is echter laag want de productiviteit ligt er 17 pct lager dan in de staatsondernemingen. De niet-publieke sector staat in voor één kwart van het BNP: de 28 miljoen “individuele ondernemingen” -zeg maar zelfstandigen- stellen 56 miljoen personen te werk en zijn goed voor 16 pct van het BNP. De privé-sector met zijn 800.000 privé-ondernemingen stellen 6 miljoen arbeiders tewerk en vertegenwoordigen 3,2 pct van het BNP. Uit een steekproef  bij deze privé-ondernemers bleek dat ze jaarlijks gemiddeld 92.335 yuan verdienen; dat de kapitaalinbreng gemiddeld 500.000 yuan bedraagt met een gemiddelde toegevoegde waarde van 30 pct. De helft van de privé-ondernemingen telt tussen de 31 en 100 werknemers; 18 pct van de priveondernemers zijn lid van de Kommunistische Partij en 20 pct wil het worden.
Het inkomen van de stedelijke bewoner steeg gedurende de hervormingsperiode met 6,2 pct jaarlijks en de rurale bewoner zag zijn inkomen met 5,5 pct stijgen jaarlijks, inflatie verrekend. Sedert het begin van de hervormingen daalde het aandeel dat de stadsbewoner en de boer aan voeding besteden respectievelijk met 11 pct en 12 pct.  In de rurale gebieden verhoogden de bestedingen voor onderwijs, ontspanning en diensten van 1 pct tot 9,2 pct.  Landelijk wordt nu per hoofd 7,9 boeken gelezen in plaats van 4,7 20 jaar geleden. In de steden zijn er op 100 gezinnen 100 televisies, maar op het platteland bedraagt dit maar 27. Van de 250 miljoen armen uit 1978 schieten er nog 40 miljoen over zodat tegen het begin van de 21° eeuw de armoede zo goed als uitgeroeid zal zijn. De stedelingen konden de afgelopen 20 jaar hun gemiddelde woonoppervlakte vergroten van 3,6 m² per persoon tot 8,8 m² en de ruralen van 8,1 m² tot 22,4 m².
Gedurende de hervormingsjaren werden de verplichte plannen in de landbouw afgeschaft en nu stelt de staat enkel richtplannen op voor 9 belangrijke landbouw-producten. In de nijverheid daalde het aandeel van producten dat door het staatsplan bepaald werd van 70 pct naar 4,6 pct. Bij de industriële consumptiegoederen wordt de prijs voor 95 pct door de markt bepaald. In 1978 waren nog 2000 soorten rantsoeneringsbonnen in omloop. In de detailhandel wordt nu enkel nog voor 7 pct van de waren de prijs door de staat bepaald. Het aantal winkelketens groeide op twee jaar tijd van 700 tot 1150 en hun winkels verdubbelden tot 21000. China telt momenteel 100 maal meer detailhandels dan in 1978 en heeft 100.000 groothandelsmarkten waaronder 5.500 groothandelsmarkten voor investeringsgoederen, een steenkoolgroothandelsmarkt en twee metaal optiebeurzen. De bestaande achterstand met ontwikkelde landen wordt snel ingehaald. Wanneer de voorzitter van de Franse modefederatie in 1992 China voor het eerst bezocht, zei hij dat de kledingnijverheid er 100 jaar ten achter was vergeleken met de buitenwereld. Toen hij twee jaar later terug kwam, stelde hij maar een achterstand vast van 50 jaar. Bij zijn derde bezoek in 1996 erkende hij dat de kloof tussen Parijs en  China maar 20 jaar meer bedroeg. Verwacht wordt dat volgend jaar een derde van de kleding in China van gemiddelde- of hoge kwaliteit zal zijn.
Een  analoge evolutie valt bijvoorbeeld waar te nemen in de telecommunicatie. Voor de hervormingen waren er maar 3,7 miljoen telefoons of bij 0,38 pct van de bevolking. In sommige regio’s duurde het één of twee dagen vooraleer een telefoon van lange afstand doorkwam en in Peking kon enkel 85 pct van de lange afstands-calls binnen het uur verbonden worden. Dit behoort nu tot de geschiedenis. In de grote steden is het onmogelijk op straat rond te wandelen of in een restaurant te zitten zonder volk te zien met hun GSM aan het oor. China’s tweede telecom-operator Unicom wil dit jaar Internettelefonie die 60 pct goedkoper is dan normale, tot 90 steden uitbreiden.
Twee decennia geleden werden buitenlanders nog aanzien als “vreemde duivels”. Door de opening naar de buitenwereld heeft China 560 miljard US$ aan investeringen aangetrokken waarvan 257 miljard reeds effectief gebruikt zijn. Sedert 1993 is China 5 jaar na een ’s werelds tweede grootste ontvanger van buitenlands kapitaal. 321.000 projecten werden goedgekeurd, waarvan een 145.000 reeds functioneren. De ondernemingen met buitenlandse kapitaalinbreng stellen 17 miljoen personen te werk en zijn goed voor 18 pct van de nijverheidsproductie. Op het eind van 1997 had China ook een reserve aan buitenlandse valuta voor 139 miljard US$, tweede na Japan met 220 miljard maar bij China’s part wordt de 92 miljard US$ van de speciaal administratieve zone Hongkong niet gerekend. China’s buitenlandse handel klom ondertussen ook van de 27-ste plaats voor de hervormingen tot de 10-de plaats. Toeristen maakten 57.59 miljoen trips naar China het afgelopen jaar wat 30,8 maal het aantal is uit 1978. De toeristische agentschappen die in 1979 maar met 3 waren, groeiden tot 5000.
Kortom de aanblik die China momenteel biedt, kan nauwelijks vergeleken met die van voor de hervormingen. Momenteel is China aardig op weg een ontwikkeld land te worden dat tegen binnen 10 jaar kan concurreren met de allergrootsten. Dit valt niet onder de mat te vegen met weliswaar bestaande negatieve fenomenen zoals de wijd verspreide corruptie, groter wordende inkomenverschillen, leefmilieuproblemen, uitbuiting in bepaalde joint-ventures of werkloosheid tijdens de herstructurering van de economie…
 
Marktcombinatie
 
We hebben de gelegenheid gehad de historiek van de Chinese hervormingen te schetsen (China Vandaag 1998 nr4). Hieronder willen we pogen de lessen te trekken uit de bewogen laatste twintig jaar. Er wordt soms gesteld dat de hervormingen het werk van Deng Xiaoping zouden zijn die als het ware een plan zou hebben opgemaakt waarlangs de hervormingen zouden verlopen zijn. Het is niet zo dat de hervormingen zoals de «Sprong Voorwaarts» of de “Culturele Revolutie” het idee zou zijn van één man. De behoefte aan een nieuw economisch denken werd geformuleerd door de ideologen Hu Qiaomu en Xue Muqiao. Bij de politici was het vooral Chen Yun die eind 1978 aandrong op een heraanpassingspolitiek zoals hij er reeds een in het begin van de zestiger jaren had ontworpen. Chen Yun en Deng Xiaoping hebben wel de handen in elkaar geslagen om de vertegenwoordigers van de oude economische politiek en met name de petroleumlobby te vervangen door sympatisanten van de hervormingen. Het is evenmin zo dat het verantwoordelijkheidssysteem in de landbouw door Deng Xiaoping zou zijn uitgevonden. Het werd in de praktijk door Wan Li in zijn provincie Anhui toegepast en het was de «linkse» Deng Liqun die in Peking lobbyde voor deze politiek waar Deng Xiaoping pas in mei 1980 zijn eerste fiat aan gaf. Overigens werden de hervormingen tot in het begin van de negentiger jaren vergeleken met «de rivier oversteken door te tasten naar de stenen». Dit laat duidelijk uitschijnen dat er geen echte klare blauwdruk was van de hervormingen maar dat het eerder ging om een «gissen en missen»-proces.
Wel zag Deng Xiaoping reeds van in den beginne dat een socialistisch systeem kon samengaan met een markteconomie. Reeds in november 1979 bestempelde hij in een gesprek met de hoofdredacteur van de encyclopedie “Britannica” China’s economie als een socialistische markteconomie. Dit gesprek werd niet gepubliceerd, want de markteconomie was nog taboe. Toen werd nog geloofd dat een wareneconomie enkel in het kapitalisme plaats vond. Er zouden nog meer dan 10 jaar over gaan vooraleer zijn opinie langzaam ingang zou vinden. Het twaalfde congres weerspiegelde Chen Yuns visie over de socialistische economie als hoofdzakelijk een planeconomie met marktregulering als supplement. In een poging tot blauwdruk over de hervormingen werd eind 1984 gesteld dat de socialistische economie een geplande wareneconomie is, gebaseerd op een systeem van publieke eigendom. Dit was een doorbraak voor de wareneconomie. Bij de voorbereiding van het 13° partijcongres in 1987 vroeg Deng Xiaoping nogmaals waarom socialisme altijd vereenzelvigd werd met planning en kapitalisme met markt en verklaarde dat beiden konden toegepast worden als ze de vooruitgang van de productiekrachten dienden. Het partijcongres stelde dat de geplande goedereneconomie een systeem is dat planning en markt combineert. Daarbij werd de formule gehanteerd van «de staat controleert de markt en de markt leidt de ondernemingen », waarbij zowel de markt als de planning geheel de samenleving bestrijken. Het partijcongres stelde dat het socialistisch marktsysteem niet alleen markten omvat voor consumptie- en investeringsgoederen maar ook voor kapitaal, arbeid, technologie, informatie en vastgoed.
 Na de incidenten van juni 1989 zei Deng consequent dat moest blijvend geijverd worden voor de integratie van een planeconomie met de marktregulering. In 1992 volgde dan zijn beroemd statement dat zowat de tegenhanger is van Roosevelts New Deal-pleidooi voor overheidsinterventie in het kapitalisme «Of planning of de markt al of niet een groter deel uitmaakt heeft niets te zien met de essentie van socialisme of kapitalisme; het kapitalisme maakt ook plannen en het socialisme heeft ook markten” . De theorie van de socialistische markteconomie die impliceert dat socialisme kan draaien op basis van een marktsysteem was een feit. Dit betekent echter niet dat de planning wordt afgeschaft. Het houdt wel in dat de planning meer via onrechtstreekse  economische hefbomen als bijvoorbeeld rentevoeten zal verlopen dan via rechtstreeks administratieve bevelen. Het is echter onjuist te denken dat indien de basisondernemingen niet voortdurend aan de leiband van de overheid gehouden worden, dat men daarom een minder volwassen socialisme zou uitbouwen, wel integendeel. De planning verandert dan wel naar een meer onrechtstreekse macrocontrole, wat geenszins een afzwakking van het socialisme of een groter liberalisme impliceert. Integendeel, naarmate de teugels naar de basiseenheden losser gemaakt worden, is het noodzakelijk om de macrocontrole te versterken. Daarbij blijft gemeenschapseigendom dominant en een waarborg dat geen bipolarisatie plaats grijpt. Deng Xiaoping verklaarde in zijn ideologisch testament dat “de essentie van socialisme is dat de productiekrachten ontwikkeld worden, uitbuiting afgeschaft, polarisatie geëlimineerd en uiteindelijk iedereen rijk wordt”. Hij zei dat indien een nieuwe bourgeoisie zou ontstaan, dit een afwijking zou zijn van het correcte pad en stelde eveneens dat indien van één de 4 fundamentele socialistische principes zou afgeweken worden, dit de gehele socialistische modernisering in gevaar kon brengen. Onderweg zouden wel bepaalde kapitalistische methodes kunnen gebruikt worden, maar hij bestempelde dit enkel als methoden.
Essentieel vond Deng Xiaoping het ontwikkelen van de productiekrachten. We hebben gezien hoe onderontwikkeld China in 1978 was; het is dus te begrijpen dat Deng ontwikkeling voor alles prioritair stelde. Tegenover de opwerping dat dit vanuit marxistisch standpunt een ketterse opvatting zou zijn, kan gerepliceerd met het criterium dat Mao in “Over de Coalitieregering” (Oeuvres Choisis T3 p266) aangaf om de Chinese politieke partijen te beoordelen: namelijk als ze bijdraagden tot de ontwikkeling van de productiekrachten of als ze dit verhinderden of vrijmaakten. Het is overigens zo dat van de 119 artikels die deel 3 van Dengs verzamelde werken telt, er 50 maal beklemtoond wordt dat China niet de kapitalistische weg mag inslaan en een burgerlijke liberalisering dient tegengegaan. Het is bijgevolg een vervorming van Dengs gedachtengoed om zijn hoofdcriterium tot het enig criterium te herleiden, zoals het lachwekkend is om Mao’s gedachten te herleiden tot “de macht komt uit de loop van het geweer“. Deng stelde dat het “doel van onze hervormingen is het ten goede komen van het socialistisch systeem, de versteviging van het partijleiderschap en het ten goede komen van de ontwikkeling van de productiecapaciteit onder het partijleiderschap en het socialistisch systeem. Onze hervormingen kiezen een goede politiek die op basis van de 4 hoofdprincipes de productiecapaciteit van de samenleving sneller doen groeien“. Desalniettemin blijft het voor sommigen moeilijk te geloven dat een op de markt zetten van staatsbedrijven niet synoniem  van privatisering is en dat dit socialisme kan versterken evenals als de macrocontrole evenmin een flauw afkooksel van de planning hoeft te betekenen. Het invoeren van een markteconomie in het socialisme betekent niet per definitie dat een Gorbatchov-achtig herstel van de kapitalistische markteconomie wordt doorgevoerd zoals in Oost-Europa.
 
Pijlers
 
China vindt daarentegen dat directe regeringsinterventie in het ondernemingsgedrag een rem betekent op de inspanningen van de ondernemingen om een onafhankelijke entiteit te worden waardoor de regering meteen opgezadeld wordt met een onbeperkte verantwoordelijkheid. Het land wil de functie van de regering scheiden van deze van de ondernemingen. Vorig jaar werd een hervorming van het regeringsapparaat doorgevoerd die geheel op deze leest geschoeid is en waardoor het aantal ministeriële departementen gereduceerd werd van 44 tot 29. De bureaucratie werd ongeveer met de helft gehalveerd want het aantal ambtenaren was met 82 pct gestegen sedert 1978. Overigens zou van september tot december een analoge herstructurering volgen bij de provinciale regeringen en administraties.
 De regering zal zich voortaan meer bezig houden met macroregulering -en controle, sociaal bestuur en openbare diensten. De economische functies van de regering werden radicaal veranderd onder drie aspecten. Voor zover de draagwijdte betreft, wordt de klemtoon op het micromanagement uit het verleden verlegd naar het beklemtonen van macroregulering- en controle. Voor zover de vorm van de verandering betreft, wordt de nadruk op het gebruik van administratieve middelen verlegd naar economische en wettelijke middelen; voor zover de natuur van de verandering betreft, wordt geswitcht van nadruk op gehoorzaamheid naar nadruk op service. Na deze omvormingen vallen de economische functies van de regering uiteen in een viertal categoriën: 1 Planning: research en het formuleren van plannen voor nationale economische en sociale ontwikkeling 2 Regulering: voornamelijk het uitbalanceren van de economische aggregaten, de organisatie van de economische structuur, het coördineren van de economische belangen van departementen en regio’s en het verzekeren van een volgehouden, snelle en gezonde ontwikkeling 3 Supervisie: economische supervisie door economische en financiële departementen en de Nationale Bank maar ook administratieve supervisie bijvoorbeeld door justitie 4 Diensten: er moeten diensten geleverd in de sociale zekerheid, wetenschap en technologie, informatie, gezondheidszorg, leefmilieu, openbare veiligheid….De Plancomissie die reeds in 1994 geleden werd hervormd, veranderde van naam tot de “Staats-Ontwikkelings en Plancommissie”. Haar staf werd verminderd van 950 tot 580 personen en het aantal vice-ministers van 10 tot 5 gereduceerd…Van de personen die verdwenen, werden 100 aangesteld als speciale commissarissen van cruciale staatsbouwprojecten. De “Staats- Ontwikkelings- en Plancommissie” wordt bestempeld als “een departement voor macro-economische ontwikkeling, verantwoordelijk om de strategie op te stellen voor de nationale economische en sociale ontwikkeling waarbij een evenwicht nagestreefd wordt tussen vraag en aanbod en deze eventueel structureel wordt bijgesteld”.  De Commissie is momenteel bezig met het opzetten van een investerings-en financieel systeem, met de hervorming van de graanhandel en deze van het huisvestingsbeleid.
De “Staats-Economische en Handelscommissie” die de focus van de regeringshervorming uitmaakte, zag haar taken eveneens veranderen tot departement verantwoordelijk voor de macro-economische politiek op korte termijn:  het onderzoeken en goedkeuren van projecten die door de ondernemingen voorgelegd worden, maar bekostigd door eigen- en bankfondsen hoeft niet langer;  het opstellen van jaarplannen voor economische regulering wordt vervangen door het formuleren van regulerings- en controleplannen voor de korte termijn; gradueel wordt het systeem veranderd voor het onderzoeken en goedkeuren van de ondernemingen door een systeem van automatische nijverheids- en handelsregistratie wanneer zekere voorwaarden werden nageleefd. 7 ministeriële departementen werden onder de hoede geplaatst van deze commissie en de departementen werden veranderd tot “staatsbureaus”  waarbij deze van de Steenkool, de Metaalindustrie, de Petroleum- en Chemische Nijverheid, Textiel, Machinebouw en de Lichte industrie. Voorlopig zullen deze bureaus de plannen voor hun sector opstellen, maar ze zouden op termijn ook gedoemd zijn te verdwijnen ten voordele van andere organisaties zoals “Kamers van Koophandel” e.d. Deze organisaties per sector waarin vertegenwoordigers zouden zitten van de sectoren, van de regering en experten zouden als bruggen fungeren die de regering zouden toelaten een marktstructuur voor de sector te implementeren. Ook kunnen ze interne conflicten oplossen zonder in kartelvorming te vervallen en kunnen een gecoördineerd opgetreden tegenover het buitenland mogelijk maken. Dit is althans de bedoeling voor de normale competitieve sectoren maar ook in telecommunicatie, spoorwegen, audiovisuele media… wil de regering meer concurrentie laten spelen. Dat dit geen privatisering hoeft te betekenen kan bijvoorbeeld geïllustreerd met het opsplitsen van de China Telecom in 4 overheidsbedrijven en het voornemen om het telecom-netwerk van de spoorwegen te erkennen als basis van een derde telecom-operator. Zelfs de tweede operator Unicom bestaat naast privé-inbreng grotendeels uit deelname van de publieke sector.
Als de regering zich niet meer inlaat met ondernemingsbestuur, wie behartigt dan de belangen van de staatseigendommen? Het kapitalisme heeft reeds lang begrepen dat je geen telg met stamboom uit de Bekaert-familie hoeft te zijn om goed de gelijknamige onderneming te kunnen besturen.  De kwestie is één van de hamvragen in een socialistische markteconomie. Sommigen denken dat de ondernemingen verzelfstandigen synoniem is van privatisering. Het is echter niet omdat de overheid haar activa onderwerpt aan de marktwetten dat zij haar activa niet meer zorgvuldig zou beheren of erger uit handen geven. Het tegendeel is waar. Er wordt een beheerssysteem uitgebouwd voor de staatsactiva dat uit een dubbel niveau bestaat. Op nationaal vlak is er de “Commissie voor de staatsactiva” die de algemene politiek van de staatseigendommen uitdoktert. Op het operationele niveau wordt de staatseigendompolitiek uitgeoefend door staatsholdings en -corporaties die bijvoorbeeld afgevaardigden sturen naar de ondernemingen waarvan ze aandeelhouder zijn of directeurs benoemen waar ze hoofdaandeelhouder zijn. Deze holdings en corporaties hebben uiteraard als taak er op toe te zien dat de activa goed beheerd worden en hun waarde groter wordt. Maar er is geen band tussen de regeringsadministratie en de holdings of corporaties die ook autonoom zijn maar zich wel hoeven te conformeren aan de spelregels van de Nationale “Commissie voor staatsactiva”. De staatsondernemingen zijn ondertussen reeds hervormd tot vennootschappen waarvan het bestuur in handen is van de diverse investeerders a rato van hun kapitaalinbreng.
Naast de macro-controle en het systeem voor het bestuur van de staatseigendommen bestaat een derde peiler van de socialistische markteconomie precies uit het uitgesproken marktkarakter. De markt is de centrale link tussen productie, circulatie, distributie en consumptie. Ook voor de factoren kapitaal en arbeid wordt naar een marktsysteem gestreefd in China. In het marktsysteem vormt de prijshervorming de hoeksteen. Bedoeling van deze hervorming is onder een prijsstabiliteit te streven naar het vrijmaken van de concurrentiële produkten en diensten waarbij slechts een klein deel geregeld wordt door de regering. Het dubbel systeem van de investeringsgoederen zal zo vlug als mogelijk worden afgeschaft zodat deze ook onder markregulering vallen. Sedert 1987 bestaan er een drietal prijzen: door de markt bepaalde, door de regering gestuurde en door de regering vastgelegde prijzen. Meer dan 95 pct van de goederen en diensten vallen reeds onder het marktsysteem, hoewel de prijzen toch door de regering in de gaten gehouden worden. Producenten van regerings-gestuurde goederen mogen hun prijzen laten vlotten tussen bepaalde grenzen. Van de cruciaal geachte goederen, zij die (nog) onder een monopolie vallen of deze van openbare of – sociale diensten worden de prijzen vastgelegd door de staat. Dit drievoudig systeem wordt behouden door de prijswet uit 1998. Ongeacht tot welk van de 3 soorten een waar behoort, kan de regering een reservefonds opzetten om prijzen te betoelagen in geval van overproductie en ook mag ze bodemprijzen stellen als deze te laag vallen. In uitzonderlijke gevallen kunnen prijzen bevroren of prijsverschillen tussen groot-en kleinhandel worden beperkt. De nieuwe wet verbiedt een achttal onfaire praktijken zoals prijsafspraken, dumping, verspreiden van geruchten over prijsstijgingen, discriminatie tegenover monopolisten, prijsmanipulatie door onjuiste classificatie, illegale winsten e.a. De wet vraagt aan de lokale prijsbureaus om de prijzen van openbare – en sociale diensten te bepalen na openbare hearings. De prijswet is maar één voorbeeld van een quasi niet aflatende wetten-diaree(met o.m. contractwet, wet op productkwaliteit, op publiciteit, consumentenbescherming, handelsmerk…en straks nog één op de KMO’s) die de laatste jaren gestemd werden om het marktsysteem te stoelen op een solide wettelijke basis. Over deze wetten hebben onze media-mensenrechters het maar weinig. Desalniettemin is het doorvoeren van het marktsysteem een echte revolutie omdat geheel het bestaande systeem waarbij de basis slaafs deed wat planorganen hadden voorgeschreven, op zijn kop gezet werd en nu de basiseenheden hoofdverantwoordelijken zijn voor hun winst en verlies. De staat komt  de taak van macro-controle toe, het uitbouwen van het wettelijk instrumentarium en de organisatie van een degelijk eigen activabeleid. Doordat dit een nieuw systeem betreft dat niet kan bogen op precedenten, worden ook fouten gemaakt. Zo werden kleine staatsondernemingen te snel van de hand gedaan en ook het vlot trekken van de grote staatsondernemingen waarbij gerekend werd op drie jaar, schijnt moeilijker te verlopen dan gepland. De moeilijkheden zijn gigantisch maar de toekomst is veelbelovend. Zelfs het USA “Joint Economic Committee” rekent er in hun laatste rapport over China mee dat het land tegen 2010 zijn productie zou kunnen verdrievoudigen. Verwacht kan worden dat in het eerste decennium van het volgend millennium het systeem van de socialistische markteconomie waarvan de krijtlijnen en de grote contouren in de negentiger jaren uitgetekend en vastgelegd werden, dan verfijnd kan worden zodat bepaalde negatieve fenomenen als de groter wordende ongelijkheid en de corruptie efficiënter kunnen bestreden.
 
Selecte bibliografie
 
Experts on Market Economic Transformation , FBIS‑99‑0223, 11 Dec 1998,Caimao Jingji
Gao Di on Issues Confronting Socialist Market Economics, FBIS‑97‑026, 8 Dec 1996, Renmin Luntan
Deng Symposium Article on Economic System , FBIS‑97‑040, 13 Jan 1997,Beijing Jingji
On Prerequisites for Deng Theory , FBIS‑98‑071, 12 Mar 1998, Zhenli De Zhuiqiu
Basic Characteristics Of Socialism Discussed, FBIS‑98‑035,  4 Feb 1998, Zhenli De Zhuiqiu
Socialism’s Initial Stage, FBIS‑98‑182,1 Jul 1998, Zhenli De Zhuiqiu
Socialism With Chinese Characteristics,  FBIS‑98‑358,  24 Dec 1998, Zhenli De Zhuiqiu
Commentary on Understanding Deng Theory , FBIS‑99‑003,3 Jan 1999, Dangdai Sichao
Need for Structural Reform,  FBIS‑98‑170, 19 Jun 1998, Qiushi
Luo Gan Explains Restructuring Plan, FBIS‑98‑068, 9 Mar 1998, Ta Kung Pao
Seminar on Government Functions in Qiushi , FBIS‑98‑302, 29 Oct 1998, Qiushi
Forming, Breakthrough in Socialist Theory , FBIS‑1999‑0418, 16 Mar 1999, Qiushi
Study on Separating Enterprises From Government,  FBIS‑98‑110, 20 Apr 1998, Jingji Yanjiu
Chen Qingtai on State, SOE Separation, FBIS‑98‑173, 22 Jun 1998, Renmin Ribao
Gao Shangquan & Chi Fulin, Theory and Reality of Transition to a Market Economy, Beijing, 1995
Gao Shangquan & Chi Fulin, Several Issues Arising During the Retracking of the Chinese Economy, Beijing, 1997
Hu Sheng, L’Histoire du PCC 1921-1991, Beijing, 1994
MacFarquhar, R. , The Origins of The Cultural Revolution, deel 1 (1974); deel 2 (1983); deel 3 (1998), Oxford
Riskin C,  China’s Political Economy, Oxford, 1987
Liu Suinian, Wu Qungan, China’s socialist Economy, Beijing, 1986

Een reactie achterlaten

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *