Hervorming onderwijs in volle gang

 

China heeft de afgelopen 50 jaar ongetwijfeld merkwaardige successen geboekt in het bestrijden van het analfabetisme en bij het veralgemenen van de leerplicht. Sedert een 15-tal jaar wordt in het onderwijs gepoogd de almacht van de staat om te bouwen tot een algemene macrocontrole  ten voordele van het initiatief door lagere overheden en de niet-staatssector. Daarbij zal zeker moeten gewaakt dat zich geen onderwijs aan diverse snelheden ontwikkelt want sommige regio’s en personen hebben meer middelen voor onderwijs dan anderen.

 

Voor de bevrijding van China was het onderwijs erg mager. In 1949 waren er op 10.000 personen  3 universitairen, 38 middelbare scholieren en 486 kinderen in de lagere school. Meer dan 80 pct was analfabeet. Na dertig jaar socialisme kon dit percentage gereduceerd worden tot 23 pct. De langzame opgang van het onderwijs kwam niet zonder horten of stoten: in de eerste periode werd een Sovjetmodel gevolgd; tijdens de “Culturele revolutie” werden scholen voor jaren gesloten omdat intellectuelen ervan verdacht werden de “stinkende burgerlijke uitbuiters” in de hand te werken. Ook leraars werden voor jaren de boer opgestuurd. Na de “Culturele Revolutie” begon het besef te groeien dat het onderwijs niet de plaats kreeg die het verdiende. In het begin van de jaren ’80 werd geoordeeld dat het lager onderwijs van lage kwaliteit was, wat een negatieve invloed had op alle andere niveaus; er werd vastgesteld dat het beroeps-en technisch onderwijs zich zo langzaam ontwikkelden dat de meeste studenten zonder beroepskennis de maatschappij binnentraden; vele universitairen belandden in jobs waarvoor ze niet gestudeerd hadden of die gedaan konden worden door afgestudeerden van de middelbare school; alle niveaus waren niet bij qua wetenschap en techniek; de studenten konden niet onafhankelijk denken en de onderwijsadministratie liet ook te weinig ruimte aan de lagere niveaus.

 Na jaren discussiëren werd in 1985 een nieuwe onderwijspolitiek uitgestippeld. De onderwijshervorming zouden vier strategieën volgen. Eerste strategie was een leerplicht gedurende negen jaar en het toevertrouwen van deze taak aan de lokale overheden. Er werd een onderscheid gemaakt tussen de ontwikkelde gebieden waarbij het objectief tegen 1990 moest bereikt zijn en de minder ontwikkelde gebieden waar het diende gerealiseerd tegen 1995. De tweede strategie had betrekking op de financiering van het onderwijs door de diversificatie van de bronnen: zowel de centrale als de lokale overheden moesten een hoger percentage van hun begroting aan onderwijs besteden. Een derde strategie betrof de promotie van beroeps- en technisch onderwijs. Tegen 1990 moest het aantal studenten in het technisch- en beroepssecundair onderwijs dat van het algemeen secundair evenaren. Vierde strategie betrof de hervorming van de rekrutering in het hoger onderwijs en van het toewijzingssysteem van een job na diplomering en dit gecombineerd met een uitbreiding van de beslissingsmacht van de instellingen die hoger onderwijs organiseren. De nieuwe politiek van het Centraal Comité van de Communistische Partij kreeg een wettelijke uitvoering door de wet uit 1986 op het Verplicht Onderwijs. Wat werd daar na 10 jaar van gebakken en wat zijn de knelpunten?

9 jaar leerplicht

De jongste 50 jaren hebben 230 miljoen ongeletterden leren lezen en schrijven zodat het analfabetisme daalde van 80 pct tot 14,5 pct van de totale bevolking.  Volgens minister van onderwijs Chen Zhili zal op het eind van dit jaar meer dan 95 pct van de groep tussen 15 en 50 jaar geletterd zijn. Het percentage ingeschreven kinderen in de lagere scholen steeg van 20 pct voor 1949 tot 99 pct en tot 87 pct in het lager middelbaar. Het aantal schoolverlaters zou van 18 pct gezakt zijn in ’90 over 9 pct in ’95 tot een (wellicht geflateerde) 1 pct nu. 92 pct kinderen gaan over naar het lager middelbaar en deze kennen een inschrijvingsgraad van 87 pct in de theoretisch schoolplichtige leeftijdsgroep en een scoolverlatersgraad van 3,2 pct.  2.242 kantons die ¾ van het territorium bestrijken, realiseren nu het 9-jarig verplicht onderwijs. Eind ’98 waren er 610.000 lagere scholen met 140 miljoen kinderen, gaven 65.000 scholen lager middelbaar onderwijs aan 54 miljoen leerlingen waarvan de helft over gingen naar het hoger middelbaar. 14.000 scholen gaven hoger middelbaar onderwijs aan 10 miljoen leerlingen. Daarmee zit China grotendeels op het schema van het “Negende Vijfjarenplan”.

Toch doen zich ernstige problemen voor. Sedert de hervormingen zijn het de lokale overheden die moeten instaan voor de organisatie van het verplicht onderwijs. In de lokaliteiten met voldoende middelen stellen er zich minder problemen, maar in armere gebieden kan het een serieuze klus zijn om dit gefinancierd te krijgen. Een parlementaire onderzoekscommissie stelde recentelijk vast dat de leerplicht ernstig gehinderd wordt door een gebrek aan fondsen in sommige provincies: in twee derden van de provincies betalen de lokale regeringen de salarissen van de leraars niet op tijd en de graad schoolverlaters in het lager middelbaar beloopt tussen de vier en tien procent aldus het Guangming Dagblad van 30/12/1999.

De organisatie van het lager en middelbaar onderwijs geschiedt volgens het systeem van de financiering door drie niveaus en het bestuur op 2 niveaus: scholen met hoger middelbaar worden gefinancierd en bestuurd door de kantons; lager middelbaar wordt gefinancierd en bestuurd door de townships en basisonderwijs wordt gefinancierd door de dorpen maar bestuurd door de townships.  Naast de overheidsbetoelaging die deels bekostigd wordt met speciale taksen, worden de ouders nog allerhande schoolgelden en vergoedingen aangerekend. Voor lagere school kinderen bedroegen deze  96 yuan per jaar, in het lager en hoger middelbaar respectievelijk 155 en 257 yuan. Vaak bedraagt wat zuiver door de overheid bekostigd wordt maar één derde van de totale kosten en komen de overige twee derden van andere kanalen, tenminste in de ontwikkelde provincies. Zo hebben 92 pct van het aantal lagere en middelbare scholen ondernemingen opgezet met anderhalf miljoen werkers die zo moeten zorgen voor supplementaire schoolinkomsten. Ook heeft het openbaar liefdadigheidsproject Hoop de afgelopen 10 jaar meer dan 1,6 miljard yuan verzameld waarmee 7000 scholen gebouwd werden en zo terug 2 miljoen schoolverlaters terug school konden lopen. De centrale regering moet echter het voorbeeld geven want wat zij aan onderwijs besteedt, beloopt nauwelijks 3 pct van het BNP en zou dit jaar 4 pct dienen te bedragen. Ze verwacht dat ook de provinciale regeringen de komende 5 jaar jaarlijks hun begroting voor onderwijs met 1 à 2 pct optrekken. Slechts de helft van de provincies, autonome regio’s en steden slagen er in om de 3 pct onderwijstaks en de 1,5 tot 2 pct heffing in de rurale gebieden te innen. Zelf is de nationale regering van plan 2,4 miljard yuan uit te trekken om de 9 provincies en autonome regio’s te steunen die het meest moeite hebben bij het doorvoeren van de veralgemeende leerplicht aldus vice-premier Li Lanqing. In 1998 werden reeds 1.065 goed uitgeruste scholen gebouwd in de 408 arme kantons en zou de gemiddelde graad van onveilige schoolgebouwen van 10 pct in 1980 tot 1 pct zijn gezakt in 1997. Anderzijds zou toch nog één derde van de lagere en middelbare scholieren niet het aantal noodzakelijke voedsel-caloriën innemen. Een ander verontrustend probleem betreft de zware huistaken die leerlingen meekrijgen. Zo citeerde premier Zhu Rongji het geval van een “modelleerling” die zijn moeder met een hamer ineenklopte omdat hij niet mocht voetballen wants hij moest eerst zijn taken afwerken. In de middelbare scholen krijgen leerlingen soms van 2,5 tot 3 uur huistaken per dag mee waarvoor de leraar de tijd niet vindt deze te verbeteren en dan maar door de ouders worden verondersteld te worden verbeterd. De zware last is bedoeld om de jongeren die naar de universiteit willen gaan, te helpen slagen in hun ingangsexamen. Ondertussen werden reeds een aantal circulaires naar de scholen gestuurd en heeft bijvoorbeeld Shanghai per graad gedecreteerd hoe lang het maximaal toegestane uren huistaken mogen duren.

Leraars

China heeft met zijn 11 miljoen leraars het grootste onderwijscontingent ter wereld. Hun maatschappelijk aanzien bengelt echter volledig onderaan de maatschappelijke ladder en het is dan ook niet te verwonderen dat er een tekort is aan gekwalificeerde leraars. Volgens minister Chen zijn in het lager, lager en hoger middelbaar  95 pct, 83 pct en 64 pct competent voor het uitoefenen van de job. In de vakscholen zou dit maar de helft bedragen.  Het gebrek aan aantrekkingskracht van het beroep heeft te maken met de lage salarissen, een tekort aan huisvesting, een verslechtering in toegang tot medische diensten…Wat het lage loon betreft is er een dubbel systeem: er zijn de gongban leraars die betaald worden door de staat en er zijn de minban leraars waarvan de kost betaald wordt door de lokale gemeenschap. Om hetzelfde werk te doen krijgen laatstgenoemden vaak maar de helft van hun gongban collega’s. Bovendien stapelen in sommige regio’s de achterstallen zich op.  Vorig jaar moesten volgens vakbondscijfers 125 kantons de lokale overheden nog 710 miljoen achterstallen aan leraars uitbetalen. Voeg daarbij problemen om aan een decente woonst te geraken en het feit dat de leraars meer uit eigen zak gevraagd wordt inzake medische kosten en je ziet het plaatje dat verklaart waarom leraars niet aan een bruid geraken. Meisjes huwen nog liever een boer omdat die tenminste een woning kan financieren.

 Ondertussen heeft de Chinese overheid het initiatief opgevat om de verloning van de minban-leraars te brengen op dat van hun collega’s. In de provincie Sichuan werden 90.000 minban-leraars overgeheveld naar het gongban-niveau; 31.000 minbans werden terug naar de normaalschool gestuurd en 50.000 personen kregen een andere job omdat ze niet competent waren voor de onderwijstaak. In de provincie zijn nu alle leraars in lager en middelbaar betaald door de staat. Overigens bepaalt de wet op de leraars dat ze een loon moeten krijgen dat niet lager is dan dat van de ambtenaren. Ook hun geneeskundige voordelen moet volgens voormalig premier Li Peng op de onderwijsconferentie in 1994 gelijk zijn aan deze van de ambtenaren.  Uit de provincie Hunan komt dan weer het bericht dat alle “Tongzilou” dit zijn schamele gebouwen waar meerdere leraarsgezinnen gemeenschappelijke keukens en waskamers delen, zo goed als uit de provincie geholpen zijn.

Wat de lerarenopleiding aangaat, volgden in 1997 2,2 miljoen leerlingen les aan 3.495 normaalscholen. Er is een mogelijkheid van 2 jaar opleiding om in het basisonderwijs te gaan staan, 3 jaar voor het lager middelbaar en vier jaar om les te mogen geven aan het hoger middelbaar. Bijna één miljoen leerlingen volgen les in polytechnische normaalscholen. De laatste jaren werd ook een netwerk ontwikkeld van bijscholing voor leraars en hierbij worden ook audiovisuele middelen ingeschakeld. Deze zullen de komende 3 jaar ook ingezet om in de arme kantons de 120.000 leraars lager onderwijs en hun 110.000 collega’s uit het middelbaar wiens niveau nog te kort schiet, bij te scholen. Meer algemeen zullen de komende 5 jaar één miljoen leraren een training ontvangen en wordt ook nog een aparte opleiding voorzien voor één miljoen schoolhoofden. Tenslotte doen ook de media hun duit in het zakje om het gebrek aan aanzien van de leraars op te krikken door hen voor te stellen als “ingenieurs van de ziel”.

Beroeps- en technisch

Bij het ontstaan van de Volksrepubliek waren er maar een 560 technisch-secundaire scholen met een 80.000 leerlingen. In de vijftiger jaren kwamen er duizendtal scholen bij. Toch werd in 1980 bijvoorbeeld in de stad Beijing vastgesteld dat van de 100 leerlingen er 89 algemeen secundair volgden en maar 11 technisch secundair; in het gehele land bedroeg het cijfer 18 pct. Bij de hervormingen uit 1985 behoorde een sterke stimulans voor het technisch- en beroepsonderwijs zodat het aantal leerlingen in deze tak het aantal in het aantal algemeen secundair zou evenaren. In 1997 telden de 17.000 scholen die beroeps -en technisch secundair onderwijs aanboden, meer als 11 miljoen leerlingen wat vier maal boven het aantal uit 1980 uitstijgt en zo effectief de helft van het secundair onderwijs uitmaakt. Niettegenstaande het technisch- en beroepsonderwijs een sterke groei kende, is het niveau van de arbeiders nog te laag. In 1994 waren er in de Chinese ondernemingen maar 2,3 personen die een hogere opleiding genoten en een 36 pct een secundaire opleiding. De mentaliteit bestaat nog altijd om het technisch onderwijs als minderwaardig te aanzien. Volgens de recentste plannen van de Chinese overheid zal er naar gestreefd worden dat de 50 pct leerlingen uit het lager middelbaar die de overgang maken naar het hoger technisch secundair opgetrokken wordt tot 70 pct.

Het zijn trouwens ook de lokale overheden die verantwoordelijk zijn voor de organisatie van het technisch- en beroepsonderwijs. Hierbij doen ze vaak beroep op de medewerking van diverse beroepsorganisaties en ondernemingen. Er zijn overigens drie niveaus van technisch onderwijs: het lager dat aansluit op het basisonderwijs, het secundair dat de hoofdmoot uitmaakt en het hoger technisch wat bijvoorbeeld kan voorbereiden tot leraar technisch onderwijs. Gezien maar de helft van de vakschoolleraars competent beoordeeld werden voor hun taak, heeft de centrale regering 20 miljoen uitgetrokken om hen in 50 centra supplementaire training te geven.

Hoger onderwijs

In 1947 waren er enkel 205 instellingen die hoger onderwijs aanboden en dit met een totaal van nauwelijks 154.600 studenten. Eind 1995 telde China meer dan 1000 instellingen (waarvan 2/3 algemeen en 1/3 beroepsleergangen aanboden) met 5 miljoen studenten waarbij ook 2,3 miljoen studenten in instellingen voor hoger volwassen-onderwijs gerekend worden. Dit is nog vrij weinig omdat enkel 2 pct van de bevolking postuniversitair onderwijs geniet terwijl dit volgens de Wereldbank 11 pct bedraagt in Hongkong, 21 pct in Japan en 45 pct in de USA. Van de studenten volgt maar de helft studies die leiden tot de licentiaatstitel en 44 pct volgt korte leergangen. Ook in het volwassen onderwijs volgt 90 pct korte leergangen. De instellingen van hoger onderwijs hebben een personeel van meer dan één miljoen, maar enkel 38 pct doceren, terwijl dus het administratief en logistiek personeel 60 pct bedraagt. Van het budget dat aan onderwijs wordt gespendeerd, gaat 20 pct naar hoger onderwijs en internationaal gezien is wat China besteedt per student nogal hoog. In 1997 gaf een universitaire leerkracht les aan 7,8 leerlingen terwijl dit dubbel zo veel bedraagt in de rest van de wereld. Een Chinese campus telt maar 3000 studenten wat internationaal ook weinig is.

 In 1978 kwam 96 pct van de uitgaven in het hoger onderwijs uit de schatkist. De regering was de enige controleur en alles wat aan de hogescholen gebeurde, maakte deel uit van het nationaal plan: het aantal gerekruteerde studenten, de inhoud van de leergangen en tenslotte het toewijzen van een betrekking. De hervormingen in het hoger onderwijs dateren ook uit 1985. Het hervormingspakket bestond uit een vijftal grote assen. Vooreerst moest de overdreven regeringscontrole over de instituties van hoger onderwijs verminderd. Ten tweede zou zowel het rekruteren van studenten als het toewijzen van jobs aan afgestudeerden hervormd. Het gratis hoger onderwijs zou vervangen worden door een studiebeurssysteem.  Bepaalde disciplines die zwak stonden zoals economie, financiën, recht zouden aangezwengeld en zowel de inhoud van de cursussen als de leermethodes herdacht worden. Ondertussen werd het principe toegepast van wie bestuurt, betaalt. De provinciale regeringen moeten ook voor een deel van de financiering instaan. Theoretisch betaalt de staat de wedde van het personeel, de algemene werking van de instellingen en een gedeelte van de investeringsuitgaven. In 1992 beliep wat uit de koffers van de diverse regeringen (centraal, provinciaal, lokaal) kwam 82 pct van de ontvangsten in de hogescholen, wat ze zelf opbrachten door allerhande activiteiten 14 pct en 4,6 pct kwam van schoolgelden.

Schoolgeld

De hervormingen lieten toe dat de hogescholen behalve het aantal door de staat bepaalde studenten inschreven (die het vereiste aantal punten haalden op het ingangsexamen), om hun inkomsten op te drijven ook studenten aanvaarden die zelf hun studies bekostigden evenals de studenten wiens studies betaald werden door de eenheid waar ze later zouden gaan werken. Vanaf 1989 werd begonnen met het vragen van schoolgelden en in 1993 rekenden een 30-tal instellingen 1000 à 1800 yuan per jaar aan en dit met het doel tegen 1997 20 pct van de studeerkost te recupereren.  In 1994 bedroegen de zelfbedruipende en de studenten wiens studies betaald werden door hun toekomstige werkgever reeds 28 pct van de studentenpopulatie. Tegen 1997 vroegen virtueel alle hogescholen lesgelden. Ondertussen moesten de door de staat aanvaarde studenten ook inschrijvingsgeld betalen. Opgemerkt werd dat de studenten die hun studies zelf financierden vaak van onbemiddelde komaf waren. Tenslotte groeiden de 3 systemen naar elkaar toe en dit zodat de door de schoolgelden betaalde kost 25 pct zou bedragen en de overheid de overige 75 pct op zich zou nemen. Volgens de recentste cijfers zou het schoolgeld reeds rond de 4000 yuan schommelen en uit een steekproef blijkt dat enkel 60 pct van de ondervraagden deze som die het gemiddeld jaarinkomen van een stadsbewoner is, kan betalen.

Nu is het zo dat meer dan 20 pct van de studenten uit arme families komen en dat 10 pct de leerkost echt niet kan betalen. Voor hen wordt gewerkt aan een verbetering van het studiebeurssysteem dat nu uit drie soorten bestaat maar soms ruimschoots ontoereikend uitvalt voor de verhoogde leergelden, aan het toekennen van studieleningen waarvan de regering de helft van de interest betaalt en ook aan het voorzien van studentenjobs. Uit cijfers van de Onderwijscommissie te Peking blijkt dat de 67 universiteiten en hogescholen in de stad 13.000 arme studenten tellen wiens familie minder dan 120 yuan maandelijks inkomen heeft. De Onderwijscommissie heeft de laatste jaren aldus verantwoordelijke Gan Beilin 39 miljoen yuan per jaar uitgegeven voor studiebeurzen aan studenten die goed leren en zich goed gedragen. 98.000 studiebeurzen werden toegekend. Daarnaast hebben 41 scholen studentenleningen uitgekeerd met in totaal 12 miljoen yuan waardoor 1000 arme studenten geholpen werden. Tenslotte werden 9000 parttime jobs voorzien waardoor minstens 3000 studenten de eindjes aan mekaar konden knopen. Tenslotte heeft de nationale regering nog 2,4 miljoen yuan toegekend aan behoeftige studenten via scholen in Peking. Niettegenstaande de tegemoetkomingen blijken de studenten uit boerengezinnen die maar een minderheid uitmaken aan de universiteit, ook ondervertegenwoordigd in het systeem van studiebeurzen. Verheugend is dan weer dat het aantal vrouwelijke studenten van ’80 tot ’94 toenam van 23 tot 35 pct. Ondertussen is ook het systeem dat niet de staat vooraf bepaalt waar iemand na zijn studies toegewezen wordt, algemeen aanvaard. In 1995 vonden 90 pct van de afgestudeerden zelf werk. Jobbeurzen tussen afgestudeerden en werkgevers zijn bijna gemeen goed geworden.De regering voorziet wel tegemoetkomingen voor zij die bijvoorbeeld in afgelegen minder ontwikkelde gebieden willen gaan werken.

         Plan

            Dit jaar moeten volgens de onderwijsplannen 6,3 miljoen academici les volgen aan de instellingen van hoger onderwijs en zou het aantal post-gegradueerden 200.000 bedragen zodat het percentage van de populatie tussen 18 en 21 dat hogere studies volgt, 8 pct bedraagt. Tegen het jaar 2010 zou dit opgetrokken worden tot 15 pct. De centrale regering geeft momenteel 3 miljard yuan uit en de lokale regeringen 7 miljard om de infrastructuur van 100 “sleutel”-universiteiten volledig te moderniseren zodat deze mee zijn op het geavanceerd niveau van andere landen. De universiteiten kregen ondertussen door een nieuwe wet uit 1998 meer autonomie en momenteel is op vraag van de regering een proces bezig waardoor verschillende universiteiten ofwel samensmelten ofwel samenwerkingsverbanden aangaan. In Shanghai bijvoorbeeld zijn de logistieke diensten van verschillende hogescholen omgevormd tot autonome eenheden die diensten verschaffen aan diverse instellingen.

Volgens de onderwijsplannen moet ook het aantal volwassenen dat beroepsonderwijs volgt aan de 1000 instellingen van hoger onderwijs en nu 2,7 miljoen bedraagt, sterk opgedreven worden. Het percentage volwassen studenten ten opzichte van de normale studenten hoger onderwijs bedraagt in China 86 pct, terwijl dit in andere landen van het dubbele tot het drievoudige schommelt. Het land heeft ook 1000 educatieve TV-stations. Via de middenjury kregen in 1997 van de 10 miljoen kandidaten 270.000 een getuigschrift hoger onderwijs.

De afgelopen 20 jaar heeft China eveneens 320.000 studenten uitgestuurd naar andere landen, maar enkel 110.000 kwamen terug, zij het dat het percentage dat terugkeert de jongste jaren telkens met 13 pct steeg. In de toekomst zullen zij voor ze vertrekken een waarborg moeten betalen.

De meer dan 50 nationale minderheden hebben 130.000 lagere scholen, 12.000 middelbare scholen en 101 instellingen van hoger onderwijs en dit met 15 miljoen leerlingen. 22 minderheden hebben een bevolking van minder dan 100.000 personen en de klemtoon ligt er op het bereiken eind dit jaar van de leerplicht bij 85 pct van de kinderen. Centrale en lokale regering hebben bijvoorbeeld 2 miljoen yuan besteed voor het onderwijs van de kleinste minderheid namelijk de Hezhe die met minder dan 4000 zijn en van visvangst leven: sedert het starten van het programma in 1996 werd nu bij hen ook het doel van de 85 pct bereikt. De provincie Yunnan met zijn 25 minderheden werkt ook aan het objectief en aan het uitroeien van het analfabetisme bij 300.000 volwassenen: nu is de 9-jaar leerplicht gerealiseerd bij 70 pct van de bevolking. Niettegenstaande de inspanningen bedraagt het aantal afgestudeerden vooral aan middelbare onderwijsinstellingen bij de minderheden maar een gedeelte van de cijfers in het ontwikkeld kustgebied.

Het speciaal onderwijs voor gehandicapten, blinden en doven telde in 1994 1241 aparte scholen met 210.000 leerlingen. Daarnaast zijn er nog 4000 speciale klassen van normale scholen. In 1994 zouden 60 pct van de gehandicapte kinderen school lopen. Voor kinderen met hoor-of spraakstoornissen werden 1400 structuren opgezet waar 50.000 kinderen speciaal onderwijs volgden. In het beroepsonderwijs bestonden nog in 1994 300 structuren en waren er 5 instellingen van hoger onderwijs die speciaal gehandicapten aannamen naast de 6000 gehandicapte studenten in het normaal hoger onderwijs.

China heeft ook 50.000 onderwijsinstellingen die niet van de overheid uitgaan. 400.000 leraars geven er les aan 10 miljoen leerlingen: 40.000 zijn kleutertuinen; 2.900 zijn lagere of middelbare scholen; 1300 bieden beroeps- of technisch onderwijs; 1.100 hoger onderwijs en tenslotte zijn er nog 20.000 andere vormingsinstituten. Van de ruim 1000 instellingen hoger onderwijs hebben maar een vijfentwintig de toelating gekregen om diploma’s van 3 jaar hoger onderwijs af te leveren. In de cijfers van de niet- staatssector is niet altijd duidelijk in hoever de minban-onderwijsinstellingen er deel van uitmaken. Privé-instellingen vanaf het lagere school-niveau zijn er ongeveer 1200 en zouden 848.000 leerlingen tellen of 0,4 pct. 10 pct van de privé-instellingen in het basisonderwijs worden elitescholen genoemd. Een veertigtal van de ruim 1000 vragen exorbitante inschrijvingsgelden. Ongetwijfeld een vette kluif voor publicisten die dit dan plaatsen tegenover een verwaarloosde school in een afgelegen gebied en zo willen bewijzen dat het Chinees onderwijssysteem verschillende snelheden kent. Uiteraard groeit naar gelang de uniformiteit door het afbrokkelen van de directe staatscontrole afneemt, de kans dat de diverse regio’s en inrichtende machten hun onderwijsbevoegdheid anders invullen. Overigens moeten de lokale overheden zoveel hervormen dat het niet onbegrijpelijk is dat ze eerst de harde materies zoals economie, sociale zekerheid en financiën prioriteit verlenen. Toch geloven en hopen we dat nu de diverse vernieuwde onderwijswetten van kracht zijn, de komende jaren ook het onderwijs een uitbalancering zal kennen van decentralisatie en macrocontrole enerzijds en van efficiency en sociale rechtvaardigheid anderzijds.

Bibliografie

 

Li Peng Delivers Report at Education Conference, FBIS‑94‑124, XINHUA, 20 Jun 94

NPC Adopts Education Law, FBIS‑95‑058, XINHUA, 20 Mar 95

Educational Guidelines to Year 2010 Published, FBIS‑96‑134, ZHONGGUO JIAOYU BAO, 22 Apr 96

PRC Law on Vocational Education, FBIS‑96‑107, XINHUA,16 May 96

Li Lanqing on Vocational Educational Law, FBIS‑96‑187, RENMIN RIBAO, 1 Sep 96

CPC Decision on Education Reform, FBIS‑1999‑0619, Xinhua, 16 Jun

Two Decades of Rapid Education Development in China, FBIS‑98‑278, Xinhua 2 Oct 98

New Column Views Progress of Higher Education, FBIS‑96‑168, RENMIN RIBAO, 15 Jul 96

China Gears Education to the 21st Century, China News and Report, 23 Dec. 1, 1996

Educational Innovation in China,Tracing the Impact of the 1985 Reforms, 1994, Longman

World Bank, China Higher Education Reform, 1997, Washington

M. Agelaszto &B. Adamson, Higher Education in Post-Mao China, Hongkong

Jan Jonckheere        China Vandaag 1/09/2000

Een reactie achterlaten

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *