Jenny Clegg, een gezaghebbende Britse academica, analyseert de hervormingen in China sinds 2012. Zij wil klaarheid scheppen over de context en de richting van het ontwikkelde beleid. Daar is behoefte aan: in progressieve kringen lopen de meningen sterk uiteen over het karakter van de Chinese maatschappij, van ‘neoliberaal kapitalisme met autoritaire trekken’ tot ‘de enige vorm van socialisme die tot nu toe werkt’.
China’s socialist market reforms: moving to a new model
van Jenny Clegg is gepubliceerd in Theory and Struggle 2016, het jaarboek van de Marx Memorial Library. De Nederlandse vertaling is van Chinasquare. Dit is deel 1.
1.Inleiding
In 2015 heeft het 18de congres van de Communistische Partij van China (CPC) de doelstellingen voor twee eeuwfeesten vastgelegd: tegen 2021, de honderdste verjaardag van de stichting van de CPC, moet China een redelijk welvarende maatschappij zijn en tegen 2049, de honderdste verjaardag van de stichting van de Chinese Volksrepubliek, een modern en democratisch socialistisch land.
In 2013 heeft het derde plenum van het 18de partijcongres een volgende belangrijke stap gezet om deze doeleinden te verwezenlijken door een nieuwe fase van hervormingen. Deze hervormingen hebben tot doel de binnenlandse markt te ontwikkelen, de directe tussenkomst door de staat in de economie te verminderen om de rol van de markt te vergroten, in het bijzonder de binnenlandse kapitaalmarkten uit te breiden om investeringen efficiënter te maken en China nog verder open te stellen voor de buitenwereld. Ze omvatten een liberalisering van de financiële sector en van de markt waarbij meer ruimte gegeven wordt aan privéondernemingen, maar tegelijk bevestigt het plenum ook de prominente rol van staatseigendom als basis voor de socialistische markteconomie.
Die beslissingen waren ongetwijfeld het resultaat van een intense strijd tussen marktgerichte hervormers met een voorkeur voor privatiseringen en anderen die de versteviging van de staatssector nastreven. Dat het resultaat een compromis was kan men aflezen aan de verwoording van het communiqué na het plenum: de tekst erkent dat zowel de openbare als de privésector belangrijke grondslagen zijn voor de economische en sociale ontwikkeling van China en roept op tot een ‘krachtige ontwikkeling van een gemengde economie’, maar dan wel een die ‘volledig de leidende rol van de staatssector laat spelen, terwijl ook de ontwikkeling van de niet-openbare sector aangemoedigd, ondersteund en begeleid wordt’. De rol van de markt in de toewijzing van de productiemiddelen moet beslissend worden, want prijzen zullen ‘hoofdzakelijk door de markt’ bepaald worden, en ondernemingen ‘zullen genieten van een onafhankelijk management en een eerlijke concurrentie’.
In het Westen kijkt de linkerzijde over het algemeen erg kritisch aan tegen de opkomst van privékapitalisme in China, maar Chinese Marxisten zijn misschien nog meer op hun hoede voor de ontaarding door de corruptie in de staatssector. Vóór 1949 waren er ‘vier grote families’ van bureaucratische kapitalisten die onder de regering van Chiang Kai-shek de Chinese binnenlandse banksector controleerden. Zij trokken de grootschalige ondernemingen naar zich toe die na 1945 van de Japanners afgenomen werden. Vandaag is het gevolg van tekortkomingen in het proces van economische hervormingen dat in de staatssector vriendjespolitiek en corruptie welig tieren, dat staatsbedrijven gecontroleerd worden door kleine groepjes, wat een bron is van toenemend ongenoegen bij het publiek.
In 2015 werd China dooreengeschud door twee alarmerende gebeurtenissen. Eerst was er het schokkende feit dat de topmanagers van 19 van de 110 grootste staatsbedrijven opgepakt werden in het kader van een onderzoek naar corruptie. Dan kwam de beurskrach van juni, met zware naschokken in juli en augustus. Als de marktwerking moet worden gestimuleerd als wondermiddel tegen het opnieuw opduiken van bureaucratisch kapitalisme, dan heeft de beurskrach duidelijk aangetoond dat dit niet zonder risico is.
2. De context van de hervormingen
De strategie van hervormingen en opening van Deng Xiaoping heeft China al meer dan dertig jaar geen windeieren gelegd. Het beleid ondersteunde een snelle industrialisering en verwezenlijkte een nooit geziene groei van 8 à 10% per jaar van 1978 tot 2012, waardoor China de tweede grootste economie ter wereld werd. Het bnp per hoofd is zeven keer groter sinds 1990. Het ooit verarmde China werd een land met een middeninkomen en 723 miljoen mensen werden uit de absolute armoede getild.
Door gecontroleerde migratie is de stedelijke bevolking gegroeid van ongeveer 33% van het totaal in 1985 naar bijna 55% nu; daarbij werden tussen 2000 en 2010 jaarlijks 10 miljoen nieuwe banen geschapen. Bijna iedereen heeft nu één of andere vorm van basisziekteverzekering. Dit alles is verwezenlijkt in een sterk en stabiel systeem van macro-economische controle, grotendeels afgeschermd van de grillen van de wereldmarkten.
Onder het socialisme ‘met Chinese eigenschappen’ heeft een grote accumulatie van kapitaal plaatsgevonden in de handen van de staat en werd er gigantisch geïnvesteerd in infrastructuur. Bedrijven, die volledig of in meerderheid eigendom zijn van de staat en door de regering bestuurd worden, nemen de meerderheid van de investeringen in de meeste belangrijke sectoren van de Chinese economie voor hun rekening. Zij spelen daardoor een strategische sleutelrol in de nationale ontwikkeling. In 2011 zorgden zij voor 35% van de zakelijke activiteit in het land en maakten ze 43% van alle winst (de schattingen lopen hierover uiteen) en in 2009 betaalden zij meer dan de helft van alle lonen aan stedelijke werknemers uit. De grote massa van de rest van de economie bestaat uit familiebedrijven of kleine en middelgrote bedrijven.
Toch blijft China in de grond nog een lagelonenland, met een laagtechnologische economie en een lage productiviteit. De ontwikkeling is ongelijk verlopen ten voordele van de oostelijke kustprovincies tegenover het armere hinterland, en van de steden tegenover het platteland. De inkomenskloof tussen arm en rijk is breder geworden en de sociale zekerheid blijft onvoldoende. Corruptie en de mentaliteit van ‘snel rijk worden’ heeft de socialistische moraal van ‘eenvoudig leven en hard werken’ ernstig ondermijnd. Tegelijk heeft de klemtoon op energie-intensieve sectoren zoals ijzer, staal, cement en op de maakindustrie ernstige vervuiling en schade aan het leefmilieu veroorzaakt en van China vandaag de grootste uitstoter van broeikasgassen gemaakt.
De Chinese groei dreef op uitvoer en investeringen, maar recentelijk zijn die allebei onder druk komen te staan. China kreeg te maken met meer wisselvallige uitvoermarkten, en tegelijk is het begonnen zijn comparatief voordeel van goedkope arbeid te verliezen: Sinds 2001 zijn de lonen in de sector van de productie gemiddeld 12% per jaar gestegen. Intussen begint de aanvoer van migrantenarbeiders uit het platteland te vertragen en heeft de totale bevolking op actieve leeftijd gepiekt in 2012, waardoor het met het ‘demografisch dividend’ afgelopen is.
Wat de investeringen betreft, heeft goedkoop en gemakkelijk krediet verleend door de staatsbanken en recycling van het vele spaargeld tegen een lage rentevoet, geleid tot een inefficiënt gebruik van kapitaal en tot overcapaciteit, vooral in de kapitaalintensieve sectoren die door de staatssector worden gedomineerd. Provincies die met elkaar wedijveren vanwege status en om de hoogste groeivoet te realiseren, verdubbelen dikwijls hun productie. Intussen bleef de opbrengst van spaargelden laag en de kleine en middelgrote bedrijven, zo belangrijk om banen te scheppen en de cohorten van nieuw aankomende migranten van het platteland op te vangen, konden bijna niet aan krediet komen, net zomin als de privésector. Ook zijn de hoge inkomsten van de uitvoer niet omgezet in effectieve investeringen, maar werden ze belegd in Amerikaanse schatkistcertificaten.
In 2007 deed de toenmalige premier Wen Jiabao de uitspraak dat dit op goedkope arbeid en goedkoop krediet gestoeld model ‘onstabiel, onevenwichtig, ongecoördineerd en niet duurzaam’ was. China zou trager moeten groeien en een nieuw groeipad zoeken, waarbij er meer nadruk zou liggen op binnenlandse consumptie en dat de overgang naar een meer concurrentiële hoogtechnologische productie zou vergemakkelijken.
Toen de wereldwijde financiële crisis echter uitbrak en de wereldeconomie in een diepe recessie terechtkwam, greep de Chinese regering snel in om miljoenen banen te redden door de groei te stimuleren met een gigantisch investeringspakket van 600 miljard dollar bestemd voor nieuwe infrastructuur, woningbouw en groene projecten, en door de uitbreiding van de openbare gezondheidszorg en het onderwijs.
China haalde weer een groei met dubbele cijfers tot 2012 en zijn inspanningen hielpen te verhinderen dat de wereldwijde recessie zou leiden tot een diepere depressie. Het antwoord van China toonde de kracht van een door de staat geleide economie: in tegenstelling tot de vastgoedboom en de beurszeepbellen ten gevolge van quantitative easing (het scheppen van grote hoeveelheden bijkomend goedkoop geld) in het Westen produceerde de Chinese versie van fiscale aanmoediging snellere treinen en betere metrodiensten. Niettemin bracht de impact van de crisis de kwetsbaarheid van China voor externe schokken in de wereldmarkten aan het licht en onderstreepte de noodzaak om te evolueren, weg van de afhankelijkheid van export. Terwijl de uitvoer verminderde, werd groei meer afhankelijk van investeringen met bankleningen. Er werd meer en meer kapitaal ingezet, maar de verhoging van de output per kapitaalseenheid daalde verder. Het geïnvesteerde geld kwam steeds meer van schuld.
Het stimuleringspakket verergerde de problemen van overcapaciteit, terwijl banken standvastig verlieslatende ‘zombiebedrijven’ in leven bleven houden om grote collectieve ontslagen te vermijden. Daarbij ondergroeven ze hun eigen financiële sterkte en dreven ze de concurrentiekracht van de hele nationale economie naar beneden. Ondertussen zochten kleine, middelgrote en particuliere bedrijven meer en meer leningen bij schaduwbanken. De totale schuldgraad steeg snel, van 158% van het bnp in 2007 naar 282% in 2014. Alhoewel dit de financiële slagkracht van de staat verzwakt, is China feitelijk heel goed in staat om het schuldprobleem aan te pakken: het heeft gigantische deviezenreserves en de schulden zijn binnenlands aangegaan bij staatsbanken, niet bij buitenlandse financiers; dat maakt het gemakkelijker om leningstermijnen te verlengen als dat nodig is.
Door de overcapaciteit in de staatssector dalen de winstvoeten tot onder die van de particuliere sector. Aangezien de staatsbedrijven een vitale rol spelen als essentiële instrumenten om de nationale strategie ten uitvoer te brengen en ze aan de spits staan van de economische ontwikkeling van China, is de hervorming van de sector dringend geworden. Tegelijk zijn de verwachtingen van de bevolking voor een betere levenskwaliteit met meer vrije tijd, minder vervuiling, een betere gezondheidszorg en sociale zekerheid continu gestegen.
3. Zich op de kaart zetten in wetenschap en innovatie
Het huidige hervormingsprogramma is het plan voor een nieuwe fase. China wil zich ontwikkelen van mondiale lagelonenfabriek tot een natie die op het gebied van wetenschap en innovatie behoort tot de wereldtop. China telt 98 bedrijven in de Fortune 500 lijst, (22 privébedrijven, de rest staatsbedrijven) en is daarmee tweede na de VS die er 128 telt. Maar die Chinese bedrijven vechten om te overleven in mondiale markten die gemonopoliseerd worden door reusachtige multinationals en ze danken hun plaats op de lijst alleen aan hun eigen monopoliepositie in China. Neem bijvoorbeeld Huawei of Alibaba: die hebben nog altijd maar een heel klein deel van de wereldmarkt. Te veel Chinese industrieën, en zeker die waar veel meerwaarde geproduceerd wordt, hangen af van de import van kerntechnologie of sleutelcomponenten die in handen zijn van grote multinationals uit de VS, de EU of Japan. Het omvormen van de Chinese staatsbedrijven in winstgevende en concurrentiële bedrijven die werken met geavanceerde technologie wordt daarom gezien als beslissend voor de toekomst van de nationale economie.
Terwijl de overheersende multinationals het leeuwendeel van de winsten voor zich houden door de controle over de intellectuele eigendom en door ongelijke handelsverhoudingen, blijven ontwikkelingslanden steken in een ongunstige en afhankelijke positie die hen belet op te klimmen op de ladder van de internationale arbeidsverdeling. Doordat ze geen middelen hebben om hun eigen bedrijven te ondersteunen bij hun O&O en bij het lanceren van nieuwe producten op de wereldmarkten blijven ze uiteindelijk steken in de zogenaamde middle income trap: een economie gebaseerd op maakindustrie en lage lonen verliest zijn concurrentiekracht wanneer eenmaal het niveau van middelmatige inkomens bereikt is en slaagt er niet in de overgang te maken naar het niveau van de geavanceerde technologieën, zodat de ontwikkeling stokt en de economie stagneert.
China wil deze afhankelijkheid doorbreken door innovatie en massaal ondernemerschap te cultiveren en door opkomende sectoren aan te moedigen in het kader van een versnelling van zijn strategie om ‘nationale kampioenen’ te kweken. Als voorbode van het vijfjarenplan 2016-20 werd een zeer ambitieus Made in China 2025 initiatief gelanceerd. Het doel is de plaats van China in de waardescheppende keten van de wereldwijde productie te verbeteren. Het plan heeft 10 domeinen uitgekozen voor doorbraken in opkomende geavanceerde sectoren, onder andere informatietechnologie, robotica, lucht- en ruimtevaart, nieuwe materialen en nieuwe energiebronnen. Op deze domeinen moet de focus liggen van verhoogde investeringen in O&O, ondersteund door een netwerk van nationale laboratoria, met de bedoeling China te laten behoren tot wereldtop van de internationale maakindustrie tegen de 100ste verjaardag van de Volksrepubliek in 2049.
China heeft op zijn minst het voordeel van zijn immense binnenlandse markt, maar om geavanceerde producten te maken moet het zijn industriële sectoren consolideren door de investeringen te richten op groeigebieden. Staatsbedrijven hebben een sleutelrol gespeeld in het verwerven van buitenlandse technologie door joint ventures en licentieovereenkomsten, maar als ze nu ook een sleutelrol willen spelen om het regeringsplan te realiseren dat eigen innovatie wil aanmoedigen om minder van buitenlandse technologie afhankelijk te zijn, dan zullen ze niet zonder revitalisering kunnen. Een inefficiënte toewijzing van kapitaal beperkt echter de vernieuwing van het industriële machinepark en als het land echt zijn ontwikkelingspotentieel wil realiseren, dan zijn nieuwe financiële mechanismen nodig om investeringen beter te richten.
4. Een complexe transitie
Met het ‘nieuwe normaal’ van een matige groei met 6 à 7% per jaar wil China een verschuiving realiseren naar een nieuwe groeiwijze met meer nadruk op consumptie en innovatie en minder op investeringen, een verschuiving van kwantitatieve naar kwalitatieve groei. In plaats van gewoon te rekenen op de bouw van nog meer fabrieken, wegen en woningen focussen de hervormingen op intensieve groei die gedreven wordt door technologische veranderingen en een groter rendement van de inputs, in het bijzonder van kapitaal, waarbij de banken meer leningen moeten toestaan aan bedrijven die winstgevender zijn en aan consumenten om hen aan te moedigen meer te verbruiken.
Deze verschuiving is vooral gericht op een overgang naar nieuwe groeipolen; een overgang van de traditionele energie-intensieve ijzer- , staal-, steenkool- en cementindustrieën naar nieuwe strategische industrieën aan de wereldwijde spits van de technologie, naar de dienstensector, en vooral niet te vergeten, naar een koolstofarme toekomst. Diensten scheppen meer en beter betaalde geschoolde banen dan de traditionele kapitaalintensieve sectoren; bovendien zijn ze energiezuiniger en zijn er minder grondstoffen voor nodig. Toch blijft de maakindustrie essentieel voor groei en vormt ze de basis om een door innovatie gestuwde economie te ontwikkelen.
Dit proces van industriële en economische herstructurering is verweven met een vermindering van de schuldgraad, een verdieping en diversifiëring van de financiële markten, en de opbouw van een modern systeem van sociale zekerheid op basis van evenredige bijdragen van ondernemingen, staat en werknemers. De vooruitgang van de sociale zekerheid in combinatie met de doelstelling om tegen 2020 extreme armoede volledig uit te roeien zijn kenmerkend voor een maatschappelijke evolutie waarin de ophemeling van het ‘rijk worden’ is ingeruild voor ‘het streven naar gemeenschappelijke welvaart’ en naar een meer inclusief groeipatroon (cfr. Cheng Enfu, Address at the Opening Ceremony of the Tenth Forum of the World Association for Political Economy, Johannesburg, South Africa, 19-21 June, 2015). Al die economische hervormingen worden ook nog eens uitgevoerd terwijl er volop een verreikende anti-corruptiecampagne bezig is en lopen parallel met inspanningen om de rechtsstaat te versterken.
Het Engelse origineel van de bovenstaande tekst kan besteld worden via http://www.marxlibrary.org.uk/
Het is mogelijk de tekst te downloaden via http://amadlandawonye.wikispaces.com/Theory+and+Struggle
De auteur Jenny Clegg heeft Internationale Politiek gedoceerd aan de universiteit van Lancashire. Zij is een gerespecteerd Chinakenner met een opmerkelijk boek over China’s mondiale strategie: China’s Global Strategy, Towards a Multipolar World. Jenny Clegg is ondervoorzitter van de Society for Anglo-Chinese understanding (SACU).