Het Edgar Elgar boek ‘Politics of Renewable Energy in China’ maakt een beoordeling van de hernieuwbare energiepolitiek in China en doet dit vanuit een duidelijk westerse vooringenomenheid. Het boek dat de Chinese aanpak bestempelt als staatskapitalisme, autoritaire milieuzorg en een top down benadering wil meer marktwerking en ook meer mogelijkheden voor de ngo’s
Het probleem is bekend dat China zowel het meeste CO2 uitstoot maar ook leidt in de ontwikkeling van hernieuwbare energie. De inleiding besluit al op de eerste bladzijde dat dit hoofdzakelijk een staatsproces betreft met een minimale inbreng van andere actoren: het boek duidt dit als ‘autoritaire milieuzorg’. Het Chinese gecentraliseerd model wordt een negatie bevonden van de (voor)oordelen van de auteurs dat duurzame ontwikkeling enkel kan in een decentraliseerd model dat van onder uit groeit met dito participatie. Toch erkent het boek diverse belangen in de vermeend monolithische staat. Dit heet dan weer ‘de facto federalisme en pluralisme in de praktijk’. De uiteindelijk gevoerde politiek resulteert uit de dynamische interactie tussen verschillende belangengroepen, de verhoudingen tussen de lokale en centrale overheid en de energiepolitiek van de regering. De elektriciteitspolitiek laat achter ‘de autoritaire en eenvormige façade’ een sterke machtsstrijd zien met lobbyen door diverse belanghebbenden.
De ‘autoritaire en gecentraliseerde politiek’ wordt meer en meer fragmentair en gedecentraliseerd, aldus het boek dat na deze inleidende ‘duiding’ van start gaat.
Hoofdstuk twee bestempelt de subsidies voor de hernieuwbare energie als een ‘mercantiel model van staatskapitalisme’. Toch geeft het boek toe dat China in vergelijking met India een succes is door de ‘interventionistische’ politiek van de Chinese regering. De strategie leidde wel echter tot overproductie en internationale handelsconflicten. Hoofdstuk 3 behandelt de top-down benadering van de politiek. We vernemen dat door de snelle ontwikkeling van de Chinese windmolen industrie de prijs van de windmolens in het westen daalde met 20 tot 25%. Tussen 2009 en 2011 verviervoudigde China zijn productie van zonnepanelen en daalde de prijs in het westen met 75% door de ‘agressieve Chinese politiek die tot overcapaciteit leidde’.
De wet over hernieuwbare energie wordt geanalyseerd. Deze veronderstelt een samenwerking tussen het nationale niveau en de lokale overheden. In de praktijk neigen de lokale overheden er naar de lokale bedrijven in fossiele brandstoffen in bescherming te nemen. Het vierde hoofdstuk onderzoekt de lokale geografische en industriële hinderpalen voor het uitvoeren van de politiek. Feit is dat de meeste mogelijkheden voor windenergie zich voordoen in het noorden en dat Tibet het meeste capaciteit heeft voor het gebruik van zonne-energie. In 2017 werd 14% van de door zonne- of windenergie opgewekte elektriciteit echter niet gebruikt bij gebrek aan elektriciteitsleidingen. Nadien volgde de bouw van UHV-lijnen.
Het vijfde hoofdstuk behandelt de verhouding tussen de belangengroepen en de administratie. Dit gaat over de rol van de diverse ministeries vooral dat van Financiën, de Nationale Ontwikkelings- en Hervormingscommissie , het Energiebestuur, de 5 grote elektriciteitsbedrijven en de twee elektriciteitsverdelers. Het zesde hoofdstuk doet de discussies uiteen over de manier om meer koolstofarm te worden. Sichuan en Yunnan met veel mogelijkheden voor waterkracht zijn niet enthousiast over zonne-en windenergie. Xinjiang en Gansu zijn er echter sterk voorstander van terwijl Binnen Mongolië en Shanxi weerstand bieden gezien onder hun bodem zich veel fossiele brandstoffen bevinden.
Het zevende hoofdstuk dat de energiepolitiek in de Chinese vijfjarenplannen behandelt, besluit dat China meer belang hecht aan de hoeveelheid geproduceerde energie dan aan de efficiency. Het achtste hoofdstuk bekijkt de discussies in de zgn. ‘gefragmenteerde autoritaire staat’. De Nationale Ontwikkelings- en Hervormingscommissie die vooral aandringt op een groter energie aanbod zit met het ministerie van Financiën dat de subsidies verleent in de ‘pro groei’ groep; het ministerie van Milieu is hun tegenspeler. De elektriciteitsbedrijven willen van hun kant dat de UHV-lijnen prioritair zouden aangewend worden voor thermische en waterkracht centrales. Wat de ngo’s betreft, vindt het boek dat ze nog een te geringe rol als tegenmacht vervullen.
Samenvattend vindt het boek dat het Chinese ‘staatskapitalisme’ een inherente tendens vertoont om de nadruk te leggen op de aanbodzijde van de energie en niet op de vraagzijde zoals in markteconomieën gebruikelijk is. Bijgevolg pleit het noek voor meer marktwerking en ook voor meer speelruimte voor de ngo’s die zouden kunnen actie voeren tegen de belangen in van de energiegroten.
Chen Gang, Politics of Renewable Energy in China’ , Edward Elgar, 2019, 159 p